Verbos irregulares en presente grupo dos Flashcards
(89 cards)
1
Q
Ik vind (het boek)
A
encuentro
2
Q
Jij vindt (het boek)
A
encuentras
3
Q
Hij/zij vindt (het boek)
A
encuantra
4
Q
Wij vinden (het boek)
A
encontramos
5
Q
Jullie vinden (het boek)
A
encontráis
6
Q
Zij vinden (het boek)
A
encuentran
7
Q
Ik herinner mij
A
recuerdo
8
Q
Jij herinnert je
A
recuerdas
9
Q
hij/zij herinnert zich
A
recuerda
10
Q
wij herinneren ons
A
recordamos
11
Q
jullie herinneren zich
A
recordáis
12
Q
Zij herinneren zich
A
recuerdan
13
Q
Ik kan of ik mag
A
puedo
14
Q
Jij kan of jij mag
A
puedes
15
Q
Hij/zij kan of mag
A
puede
16
Q
Wij kunnen of mogen
A
podemos
17
Q
Jullie kunnen of mogen
A
podéis
18
Q
Zij kunnen of mogen
A
pueden
19
Q
Ik slaap
A
duermo
20
Q
jij slaapt
A
duermes
21
Q
hij/zij slaapt
A
duerme
22
Q
Wij slapen
A
dormimos
23
Q
Jullie slapen
A
dormís
24
Q
Zij slapen
A
duermen
25
Ik vlieg
vuelo
26
Jij vliegt
vuelas
27
Hij/zij vliegt
vuela
28
wij vliegen
volamos
29
jullie vliegen
voláis
30
zij vliegen
vuelan
31
Ik kom terug of ga terug
vuelvo
32
Jij komt terug of gaat terugh
vuelves
33
Hij/zij komt terug of gaat terug
vuelve
34
Wij komen terug of gaan terug
volvemos
35
Jullie komen terug of gaan terug
volvéis
36
zij komen terug of gaan terug
vuelven
37
Ik klink of maak geluid
sueno
38
Jij klinkt of maakt geluid
suenas
39
hij/zij klinkt of maakt geluid
suena
40
Wij klinken of maken geluid
sonamos
41
jullie klinken of maken geluid
sonáis
42
zij klinken of maken geluid
suenan
43
Ik droom
sueño
44
jij droomt
Sueñas
45
Hij/zij droomt
sueña
46
Wij dromen
soñamos
47
Jullie dromen
soñáis
48
Zij dromen
sueñan
49
Ik vertel of tel
Cuento
50
Jij vertelt of telt
Cuentas
51
hij/zij vertelt of telt
cuenta
52
Wij vertellen of tellen
Contamos
53
Jullie vertellen of tellen
Contáis
54
Zij vertellen of tellen
Cuentan
55
Ik ruik
huelo
56
Jij ruikt
hueles
57
Hij/zij ruikt
huele
58
Wij ruiken
olamos
59
jullie ruiken
oléis
60
zij ruiken
huelen
61
Ik speel
juego
62
Jij speelt
juegas
63
Hij/zij speelt
juega
64
Wij spelen
Jugamos
65
Jullie spelen
Jugáis
66
zij spelen
juegan
67
Hij/zij/het kost
cuesta
68
Zij kosten
cuestan
69
Het regent
llueve
70
Hoe laat komen ze terug
A qué hora vuelven ellos
71
Mijn vriend slaapt erg weinig
Mi novio duerme muy poco
72
Jouw idee klinkt fantastisch
Tu idea suena fantástica
73
Soms droom ik over rare dingen
A veces sueño con cosas extrañas
74
Kost elk ticket naar Colombia 400 euro?
Cada boleto cuesta 400 euros a Colombia?
75
Mijn opa vertelt veel verhalen
Mi abuelo cuenta muchas historias
76
Speel jij ook voetbal?
Juegas al fútbol también?
77
Ik herinner me erg weinig van het ongeluk
Recuerdo muy poco del accidente
78
Vlieg jij morgen naar Colombia
Vuelas mañana a Colombia?
79
Mijn vriend vindt de sleutels nooit
Mi novio nunca encuentra las llaves
80
Deze vis ruikt heel lekker
Este pescado huele muy rico
81
Mag ik iets zeggen?
Puedo decir algo?
82
niet meer
Ya no
83
Als
Si
84
Ook niet
Tampoco
85
Dus/dan
entonces
86
Niemand
Nadie
87
Iets
Algo
88
Alweer
Otra vez
89
Hetzelfde
Lo mismo
