11e Uitbreiding Flashcards

(175 cards)

0
Q

aanraden

A

aconsejar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

hier(heen)

A

acá

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vooruit, vooraan

A

adelante

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

douanebeambte

A

el aduanero

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

iemand bedanken

A

agradecer (zc) a una persona (4e naamval)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

afgezonderd; geïsoleerd

A

aislado, -a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een of ander

A

algún, alguno, alguna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

vriendelijk (voor) (bijv)

A

amable (con)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

liefde

A

el amor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

vroeger, tevoren (bijw) / voor (voorz)

A

antes (bijw) / antes de (voorz)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

begeerte, zucht; eetlust

A

el apetito

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wapen / leger; wapen (van een stad)

A

el arma (vrouw) / las armas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verzekeren; bevestigen

A

asegurar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

lettend op; beleefd

A

atento, -a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

autobus

A

el autobús

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

(riet)suiker

A

el azúcar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wijk, stadsdeel

A

el barrio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

kussen (ww)

A

besar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

muilpeer

A

la bofetada

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

knoop; (bloem)knop

A

el botón

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

zoeken

A

buscar (c/qu)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

inktvis

A

los calamares

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

weg; tocht

A

el camino

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

in staat tot (bijv)

A

capaz (de)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
snoepje, zuurtje
el caramelo
25
traject; beroep; studierichting
la carrera
26
straf
el castigo
27
beroemd (bijv)
célebre
28
bier
la cerveza
29
omstandigheid
la circunstancia
30
innen
cobrar
31
woede, toorn; cholera
la cólera
32
beginnen
comenzar (ie, z/c) (overg/onoverg)
33
ingewikkeld, moeilijk
complicado, -a
34
vergunning, inwilliging, concessie
la conseción
35
vertrouwen
la confianza
36
gevolg; gevolgtrekking
la consecuencia
37
consul
el consul
38
tegen
contra
39
kopie
la copia
40
overeenstemmen / met elkaar overeenstemmen
corresponder / corresponderse
41
prijs, kosten
el coste, el costo
42
kritiek; afkeuring
la crítica
43
hoeveel? / alles wat; zoveel als
¿cuánto, -a? / cuanto
44
huid; leer
el cuero
45
pastoor / genezing
el cura / la cura
46
klein / jochie / meisje
chico / el chico / la chica
47
(het) gegeven
el dato
48
afleiden (uit)
deducir (de) (zc,j)
49
voor, vooraan (bijw)
delante
50
rechterhand
la derecha
51
uitstappen; (af)dalen; afstemmen
descender (ie)
52
ontknoping
el desenlace
53
langzaam (bijw)
despacio
54
afzetten, ontslaan
destituir (y)
55
diapositief
la diapositiva
56
moeilijk (bijv)
difícil
57
sturen; leiden / zich wenden tot
dirigir / dirigirse a (g,j)
58
redetwisten
disputar
59
twaalf
doce
60
twijfel
la duda
61
gebouw
el edificio
62
hemelhoog prijzen
elogiar
63
ondernemen
emprender
64
vijandelijk / vijand
enemigo, -a / el enemigo
65
essay; repetitie
el ensayo
66
ophouden; vermaken / zich vermaken met
entretener / entretenerse con
67
vergissing
el error
68
luisteren
escuchar
69
specialiteit
la especialidad
70
toestand; staat, rijk
el estado
71
studeren
estudiar
72
afgezien van (bijw)
excepto
73
uitstallen; uiteenzetten; blootstellen (aan een gevaar)
exponer
74
gemakkelijk (bijv)
fácil
75
beroemd; berucht
famoso, -a
76
februari
el febrero
77
trouw (bijv)
fiel
78
voorgeven, veinzen
fingir (g,j)
79
vorm; wijze
la forma
80
de zin
la frase
81
(naar) buiten (bijw)
fuera
82
kip, hen
la gallina
83
generatie, geslacht
la generación
84
regering
el gobierno
85
vet
la grasa
86
bewaren; opbergen
guardar
87
maken, doen
hacer
88
vullen / opzwellen
henchir (i) / henchirse
89
staking
la huelga
90
tot zinken brengen / wegzinken
hundir / hundirse
91
(keizer)rijk; heerschappij
el imperio
92
ingesloten / zelfs; incluis (bijw)
incluso, -a
93
inlichten / zich op de hoogte stellen (van)
informar / informarse (de)
94
onderricht, onderwijs
la instrucción
95
interventie
la intervención
96
onderzoeker
el investigador
97
chef, baas, leider
el jefe
98
verenigen; verzamelen
juntar
99
boer; landman
el labrador
100
blik (metaal)
la lata
101
langzaam
lento, -a
102
grens
el limite
103
licht; verlichting
la luz
104
regen
la lluvia
105
slecht; boos; vervelend
malo, -a
106
landkaart
la mapa
107
vermelden
mencionar
108
verdienen
merecer (zc)
109
lid
el miembro
110
(be)kijken
mirar
111
wijzigen
modificar (c/qu)
112
bruin, donker
moreno, -a
113
pop; pols
la muñeca
114
sinasappel
la naranja
115
zenuwachtig
nervioso, -a
116
(be)noemen
nombrar
117
november
noviembre
118
voorwerp, ding
el objeto
119
was het maar waar!; hopelijk
¡ojala!
120
tegengesteld, tegenover elkaar liggend
opuesto, -a
121
vredelievend; rustig
pacífico, -a
122
duif
la paloma
123
paraplu
el paraguas
124
vertrek; partij; bewijs
la partida
125
gebakje, pastei
el pastel
126
gevaar
el peligro
127
verliezen; te gronde richten / verdwalen
perder / perderse (ie)
128
toestaan
permitir
129
wimper
la pestaña
130
schilderkunst; schilderij
la pintura
131
kunnen; mogen / macht
poder / el poder (ue)
132
bedelaar
el perdiosero
133
voorafgaan
preceder
134
(druk)pers; pers (dagblad)
la prensa
135
lente
la primavera
136
methode, werkwijze
el procedimiento
137
belofte
la promesa
138
(eerst)volgend
próximo, -a
139
punt; uiteinde; kaap
la punta
140
die, hij die, wie (betr) / wie?
quien(es) / ¿quién(es)?
141
trek, kenmerk
el rasgo
142
sterk (bijv)
recio, -a
143
relaas; verhouding, verband; verwijzing
la referencia
144
(konink)rijk
el reino
145
uitschelden; ruzie maken, ruzie krijgen (met)
reñir (con) (i)
146
gevolg, resultaat
el resulto
147
belachelijk
ridículo, -a
148
breken (gebroken, kapot)
romper (roto)
149
halen (uit); trekken (tand); kopen
sacar (de) (c/qu)
150
(be)groet(ing)
el saludo
151
volgens; naar gelang
según
152
sentimenteel, gevoelig (bijv)
sentimental
153
(be)dienen / zich bedienen
servir / servirse (i)
154
teken
el signo
155
liggen; gelegen zijn
(estar) situado
156
eenzaam, verlaten
solitario, -a
157
soep
la sopa
158
ondertekening; abonnement
la subscripción (of suscripción)
159
lijden; verdragen
sufrir
160
grootte, formaat
el tamaño
161
theater, schouwburg
el teatro
162
gematigd; lauw
templado, -a
163
getuige (man) / (vrouw)
el testigo / la testigo
164
type; rare vent
el tipo
165
geheel, totaal (bijv)
total
166
rustig, kalm
tranquilo, -a
167
drie
tres
168
eenheid
la unidad
169
druif
la uba
170
man
el varón
171
kleding(stuk)
el vestido
172
buik
el vientre
173
gezicht (zintuig); uitzicht
la vista
174
jullie (bezit)
vuestro, -a