9e Uitbreiding Flashcards

(179 cards)

0
Q

begeleiden

A

acompañar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

vervelen / zich vervelen met

A

aburrir / aburrirse de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vooruitgaan; voorschieten

A

adelantar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

douane, douanekantoor

A

la aduana

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aangenaam, behaaglijk (bijv)

A

agradable

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

lucht; uiterlijk; melodie

A

el aire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

iemand, de een of ander

A

alguien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

daar, daarheen / daar, daarheen

A

allá / allí

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

baas, eigenaar

A

el amo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

voorafgaand

A

anterior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

nauwelijks, met moeite

A

apenas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

zand; arena

A

la arena

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

lift

A

el ascensor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

aandacht, oplettendheid

A

la atención

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

echt, authentiek

A

auténtico, -a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

toeval

A

el azar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

schip

A

el barco

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

voordeel; gunst

A

el beneficio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wijnkelder; ruim (van een schip)

A

la bodega

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

fles

A

la botella

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ezel

A

el burro

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

doosje (lucifers)

A

la cajetilla (de cerillas)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

gaan, wandelen

A

caminar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

inhoudsgrootte; bekwaamheid

A

la capacidad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
kenmerkend / kenschetsen
característico, -a / caracterizar
25
timmerman
el carpintero
26
(be)straffen
castigar (g/gu)
27
vieren / plaatsvinden
celebrar / celebrarse
28
sluiten, dichtdoen
cerrar (ie)
29
kring, cirkel; club
el círculo
30
laf (bijv) / lafaard
cobarde / el cobarde
31
internaat; college
el colegio
32
commentaar
el comentario
33
volledig, volmaakt
completo, -a
34
begrip; opvatting
el concepto
35
bekennen / biechten
confesar / confesarse (ie)
36
verovering; verworven goed
la conquista
37
bouwen
construir (y)
38
vervolgen, doorgaan
continuar (ú)
39
glas; kelk; kruin (van een boom)
la copa
40
briefwisseling; aansluiting (trein)
la correspondencia
41
kosten (ww)
costar (ue)
42
toets
el criterio
43
wanneer? / wanneer, als
¿cuándo? / cuando
44
touw, koord
la cuerda
45
wieg; geboorteplaats
la cuna
46
cheque
el cheque
47
geven; wensen; slaan (van een klokje)
dar (doy, di, dé)
48
vinger
el dedo
49
loslaten; nalaten, verzuimen; toestaan
dejar
50
recht(uit) / recht
derecho, -a / el derecho
51
(uit)rusten
descansar
52
de ogen openen van; ontnuchteren / zijn dwaling inzien
desengañar / desengañarse
53
wanorde
el desorden
54
(nood)lot; bestemming
el destino
55
samenspraak
el diálogo
56
verschillend (van) (bijv)
diferente (a, de)
57
directeur
el director
58
bereid (om)
dispuesto, -a
59
dubbel (bijv)/ het dubbele
doble / el doble
60
tweehonderd
dos cientos, -as
61
uitgave
la edición
62
opheffen, verheffen
elevar
63
gebruik; betrekking
el empleo
64
stopcontact; goede relatie
el enchufe
65
sla, salade
la ensalada
66
intussen
entretanto
67
tijdperk
la era
68
schrijver
el escritor
69
bijzonder, speciaal (bijv) / inzonderheid (bijw)
especial / especialmente
70
jaargetijde, seizoen; station
la estación
71
student / studente
el/la estudiante
72
uitzondering
la excepción
73
verklaren, uitleggen
explicar (c/qu)
74
fabriek
la fábrica
75
(zich) vertrouwd maken (met)
familiarizar (se con)
76
geloof (in); vertrouwen (in)
la fe (en)
77
koorts
la fiebre
78
landgoed
la finca
79
bodem; grond; fonds
el fondo
80
vrijmoedigheid
la franqueza
81
bron; oorzaak
la fuente
82
bril
las gafas
83
tweeling-, drieling-, enz
gemelo, -a
84
regeren; (be)sturen
gobernar (ie)
85
korrel; koren; graan
el grano
86
knap (van gezicht)
guapo, -a
87
spreken met/over
hablar con/de
88
wijfje
la hembra
89
haard; tehuis
el hogar
90
vandaag; nu
hoy
91
stemming; humeur
el humor
92
verhinderen
impedir (vgl pedir)
93
insluiten
incluir (y)
94
inlichting; onderzoek
la información
95
ogenblik
el instante
96
onderbreken
interumpir
97
onderzoek
la investigación
98
kruik; bloemenvaas
la jarra
99
raad, bestuur
la junta
100
laboratorium
el laboratorio
101
medelijden
la lástima
102
taal
el lenguaje
103
begrenzen; beperken
limitar
104
plaatselijk (bijv)
local
105
maandag
el lunes
106
regenen
llover (ue)
107
verdorvenheid, arglist
la malicia
108
morgen, voormiddag / toekomst
la mañana / el mañana
109
maart
marzo
110
meerderheid
la mayoria
111
geheugen, herinnering
la memoria
112
genade; gunst
la merced
113
honing
la miel
114
blik (uitzicht)
la mirada
115
bescheiden
modesto, -a
116
bijten
morder (ue)
117
wereld; mensdom
el mundo
118
niemand
nadie
119
zenuw
el nervio
120
nacht, avond
la noche
121
negentig
noventa
122
bisschop
el obispo
123
horen
oir (oigo)
124
geduld
la paciencia
125
stok; steel
el palo
126
halte
la parada
127
bijzonder (bijv) / particulier
particular / el particular
128
stap; doorgang
el paso
129
film
la película
130
waarnemen; inzamelen
percibir
131
toestemming
el permiso
132
gewicht
el peso
133
schilder
el pintor
134
weinig (bijv) / weinig (bijw)
poco, -a / poco
135
portie; (aan)deel
la porción
136
praktisch
práctico, -a
137
prijs, beloning
el premio
138
voorzien; voorkomen; waarschuwen / zich hoeden voor
prevenir / prevenirse contra (vgl venir)
139
handelswijze; gedrag
el proceder
140
gemiddelde
el promedio
141
uitdagen, ophitsen
provocar (c/qu)
142
geplaatst, gezet / baan, functie
puesto / el puesto
143
kaas
el queso
144
ongewoon, zeldzaam; vreemd
raro, -a
145
pas (voor bijv nmw) / kortgeleden (bijv)
recién / reciente
146
vervangen
reemplazar
147
regelmatig; normaal
regular
148
afzien (van)
renunciar (a)
149
rest
el resto
150
rijk (aan); heerlijk
rico, -a (en)
151
romantisch
romántico, -a
152
wijs (in de zin van kennis)
sabio, -a
153
(be)groeten
saludar
154
volgen; doorgaan
seguir (i, gu/g)
155
zin(tuig); verstand; betekenis
el sentido
156
dienst; bediening; servies
el servicio
157
betekenen
significar (c/qu)
158
ligging; toestand
la situación
159
sterk, stevig
sólido, -a
160
dromen (van)
soñar (con) (ue)
161
ondertekenen; intekenen op
subscribir ( of: suscribir)
162
voldoende (bijv)
suficiente
163
werkplaats
el taller
164
thee
el té
165
storm, onweer
la tempestad
166
schat (in de zin van waardevol)
el tesoro
167
typisch (bijv)
típico, -a
168
hoesten
toser
169
kostuum, dracht
el traje
170
trein
el tren
171
enig
único
172
gebruiken
utilizar (z/c)
173
enige, verscheidene
varios, varias
174
verkoop; herberg
la venta
175
storten; vertalen
verter (ie)
176
wind
el viento
177
bezoeken; bezichtigen
visitar
178
draai; terugkeer
la vuelta