1e Uitbreiding Flashcards

(362 cards)

0
Q

april

A

abril

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

aan; naar; om; op; met

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

misschien

A

acaso

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

naderen

A

acercarse a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gebeurtenis

A

el acontecimiento

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

tegenwoordig

A

actual (bijv) / actualmente (bijw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

behalve, benevens, (bijw) bovendien

A

ademas de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waarheen? / waarheen

A

¿adonde? / adonde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

waarnemen; waarschuwen

A

advertir (ie, i)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

reisbureau

A

la agencia (de viajes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

water

A

el aqua (vrouw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

verdrinken; verstikken

A

ahogar / ahogarse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

metaaldraad

A

la alambre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Duits / Duitser, Duitse

A

alemán, alemana / el alemán, la alemana

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ziel; hart; gemoed

A

el alma (vrouw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hoog; luid

A

alto, -a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

minnaar

A

el amante

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

(colbert) jasje

A

la americana

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wijd; breed; ruim

A

ancho, -a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

moed; fig. energie

A

el animo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

aankondigen

A

anunciar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

schijn

A

la aparencia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ondersteunen / steunen op

A

apoyar / apoyarse en

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

die (daar ginds) bijv. / zelfstandig gebruikt

A

aquel, aquella / aquél, aquélla, aquéllo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
uittrekken; starten
arrancar
25
artikel
el artículo
26
op deze wijze, aldus; zo, op zodanige wijze
así
27
ruw
áspero, -a
28
atmosfeer
la atmósfera
29
vermeerderen, vergroten
aumentar
30
auteur: (jur) dader
el autor
31
berichten; waarschuwen
avisar
32
dansen
bailar
33
bad; WC / badplaats
el baño / los baños
34
voldoende, toereikend / nogal, tamelijk
bastante
35
schoonheid
la belleza
36
beest; onbeschofte kerel
la bestia
37
dom, dwaas
bobo, -a
38
ballpoint
el bolígrafo
39
rand, kant; oever
el borde
40
arm / arbeidskrachten
el brazo / los brazos
41
os
el buey
42
ruiter; ridder; heer
el caballero
43
lijk
el cadáver
44
ramp
la calamidad
45
heet, warm
caliente
46
bed
la cama
47
hemd
la camisa
48
(Iemand) vermoeien; vervelen / zich vermoeien
cansar / cansarse
49
kapitein, gezagvoerder
el capitán
50
gevangenis
la cárcel
51
wetenschappelijk
científico
52
bioscoop
el cine
53
afspreken; citeren
citar(se)
54
spijker
el clavo
55
keuken
la cocina
56
kreupel
cojo, -a
57
heuvel
la colina
58
samenstelling; verbinding
la combinación
59
handel; winkel; zakenleven
el commercio
60
gezelschap; compagnie
la compañia
61
compositie
la composición
62
mededelen; verbinden
comunicar
63
concert; overeenkomst
el concierto
64
(ver)voeren; sturen, chaufferen; leiden
conducir
65
bevestiging; vormsel (gods)
la confirmación
66
met mij / jou / zich
conmigo / contigo /consigo
67
raad(geving)
el consejo
68
bestaan uit
consistir en
69
bespreking, consult
la consulta
70
in-, tegenhouden / zich bedwingen
contener / contenerse
71
bijdragen tot; medewerken aan
contribuir (y) a
72
veranderen; bekeren / zich bekeren tot (gods)
convertir / convertirse (ie, i) a
73
hart
el corazón
74
feilloos, correct
correcto, -a
75
stroom (van een rivier); loop (van zaken)
la corriente
76
ding, zaak
la cosa
77
schepping, creatie
la creación
78
misdaad
el crimen
79
criticus
el crítico
80
schilderij; lijst
el cuadro
81
kwart; wijk; kazerne
el cuartel
82
mes
el cuchillo
83
helling
la cuesta
84
cultuur
la cultura
85
nieuwsgierigheid; bezienswaardigheid
la curiosidad
86
vest
el chaleco
87
mop, grap
el chiste
88
zuigen
chupar
89
onder, beneden
debajo (bijw)
90
beslissing
la decisión
91
verdedigen / zich tegen iets verdedigen
defender / defenderse de una cosa (ie)
92
fijngevoelig; zwak
delicado, -a
93
er in, binnen (in)
dentro (bijw)
94
vergieten; uitstrooien
derramar
95
verdwijning
la desaparación
96
ontevreden
descontento, -a
97
minachten, verachten
desdeñar
98
wanhopig maken / wanhopen
desesperar / desesperarse
99
oneffen; (fig) lastig
desigual (bijv)
100
minachtend
despectivo,-a
101
losmaken
desprender
102
zolder
el desván
103
vroomheid; neiging, liefhebberij (fig)
la devoción
104
tekenen
dibujar
105
gelukkig; (fam) beroerd
dichoso, -a
106
overleden, wijlen
difunto, - a
107
God / een god
Dios / un dios
108
leerling, volgeling
el discípulo
109
verminderen, verkleinen
disminuir (y)
110
verwijderd (van)
distante (de)
111
goddelijk; (fig) heerlijk
divino, -a
112
doctor; arts
el doctor
113
eigenaar
el dueño
114
economie
la economía
115
werkelijk, inderdaad
efectivamente
116
voorbeeld
el ejemplo
117
elektrisch
eléctrico, -a
118
verpanden
empeñar
119
stoten, duwen
empujar
120
aansteken, ontsteken
encender (ie)
121
januari
enero
122
ergeren / zich ergeren
enojar / enojarse
123
onderwijzen; laten zien
enseñar
124
ingang, inrit; plaatsbewijs
la entrada
125
geestdrift
el entusiasmo
126
bagage
el equipaje
127
trap
la escalera
128
(uit)kiezen
escoger
129
beeldhouwkunst
la escultura
130
zwaard
la espada
131
(toneel)voorstelling; gezicht, aanblik
el espectáculo
132
spons
la esponja
133
zijn, zich bevinden
estar
134
hinderen
estorbar
135
kachel
la estufa
136
overdrijven
exagerar
137
uitroepen
exclamar
138
uitslag, succes
el éxito
139
uitdrukken, te kennen geven
expresar
140
zich verbazen over
extrañarse de
141
gemak(kelijkheid); talent, aanleg
la facilidad
142
overlijden
fallecer (zc)
143
verbeelding
la fantasía
144
noodlottig, fataal
fatal (bijv)
145
datum
la fecha
146
werkdag; jaarmarkt; kermis
la feria
147
figuur
la figura
148
einde; doel
el fin
149
handtekening
la firma
150
bloeien
florecer
151
enorm, ontzaglijk
formidable (bijv)
152
monnik, kloosterling
el fraile
153
bakken, braden
freír (i)
154
grens
la frontera
155
kracht, sterkte
la fuerza
156
stichten, vestigen
fundar
157
lust, zin; trek
la gana
158
uitgeven; verbruiken
gastar
159
soort; geslacht
el género
160
gebaar; gelaatsuitdrukking
el gesto
161
slag, klap
el golpe
162
geestig; bevallig
gracioso, -a
163
aangenaam
grato, -a
164
grof; plomp
grosero, -a
165
oorlog
la guerra
166
kamer
la habitación
167
landgoed; vermogen
la hacienda
168
tot / zelfs
hasta (voorz/bijw)
169
ketter
el hereje
170
koken
hervir (ie, i)
171
(ver)onderstelling
la hipótesis
172
man; mens
el hombre
173
lesrooster, dienstregeling; uurwijzer
el horario
174
verweesd / wees
huérfano, -a / el huérfano
175
menselijk
humano, -a
176
idee, voorstelling; inval
la idea
177
onleesbaar
elegible (bijv)
178
(heilig)beeld; afbeelding, evenbeeld
la imagen
179
opleggen, opdragen / zijn wil opleggen (aan)
imponer / imponerse (a)
180
belasting
el impuesto
181
onafhankelijk
independiente (bijv)
182
lager; minderwaardig
inferior (bijv)
183
ingenieur
el ingeniero
184
onrustig
inquieto, -a
185
beledigen
insultar
186
interesseren / zich voor iets interesseren
interesar / interesarse por una cosa
187
Innerlijk; vertrouwelijk
intimo, -a
188
uitnodigen (om te)
invitar a
189
zeep
el jabón
190
jong / jonge man, jonge vrouw
joven
191
speelgoed
el juguete
192
samen
juntos, -as
193
kilogram
el kilo(gramo)
194
zijde, kant
el lado
195
wol
la lana
196
wastafel; wasgelegenheid; toilet
el lavabo
197
(af)lezen
leer (y)
198
opheffen / opstaan
levantar / levantarse
199
boek
el libro
200
aalmoes
la limosna
201
lijst; strook
la lista
202
gek
loco, -a
203
plaats
el lugar
204
oproep; het telefoontje, het opbellen
la llamada
205
vullen
llenar
206
hout
la madera
207
prachtig
magnífico, -a
208
bevelen; sturen
mandar
209
onderhouden; voeren (gesprek); hooghouden (eer); ophouden (stand)
mantener
210
zee
el/la mar
211
echtgenoot
el marido
212
deeg; massa
la masa
213
mei
el mayo
214
medisch / arts
médico, -a / el médico
215
Middellandse Zee
el Mediterráneo
216
kleiner; jonger / de kleinste; de jongste
menor (bijv) / el menor
217
de leugen
la mentira
218
louter, enkel
mero, -a
219
(vierkante, kubieke) meter
el metro (cuadrado, cúbico)
220
woensdag
el miercoles
221
kleinste, minste, geringste
mínimo, -a
222
ellendig, erbarmelijk
miserable
223
helft; midden
la mitad
224
nat
mojado, -a
225
berg
el monte
226
Moors
moro, -a
227
jong / jonge man; kelner, bediende / meisje
mozo, -a / el mozo / la moza
228
dood
la muerte
229
muur
el muro
230
volk, natie
la nación
231
natuurlijk
natural (bijv)
232
ontkennen; weigeren
negar (ie, g/gu)
233
sneeuwen
nevar
234
tachtig
ochenta
235
kantoor
la oficina
236
ruiken
oler
237
mening
la opinión
238
mondeling
oral (bijv)
239
organisme; orgaan
el organismo
240
vader / ouders
el padre / los padres
241
woord
la palabra
242
bakkerij
la panadería
243
pakket
el paquete
244
evenwijdig, parallel
paralelo, -a
245
verwant / familielid
pariente (bijv) / el pariente
246
verdelen, splijten / vertrekken (naar)
partir (overg) / partir (para) (onoverg)
247
wandelen
pasear
248
binnenplaats
el patio
249
stukje
pedazo
250
haar
el pelo
251
denken (aan), menen
pensar (en) (ie)
252
vergeven
perdonar
253
journalist
el periodista
254
hond
el perro
255
rouwbeklag
el pésame
256
barmhartig
piadoso, -a
257
been
la pierna
258
verdieping; flat
el piso
259
zilver; geld
la plata
260
veer; pen
la pluma
261
gedicht; dichtkunst
la poesía
262
plaatsen; aantrekken (kleren); dekken (tafel); leggen (eieren)
poner
263
omdat
porque
264
positie; houding
la posición
265
kostbaar; mooi
precioso, -a
266
voorkeur geven aan
preferir (ie, i)
267
bezorgd maken / zich bezorgd maken (over)
preocupar / preocuparse (de, por)
268
druk, pressie
la presión
269
neef / nicht (van oom of tante)
el primo / la prima
270
waarschijnlijk
probable (bijv)
271
bezorgen; proberen (iets te doen)
procurar
272
vooruitgang
el progreso
273
snel; klaar / spoedig
pronto, -a / pronto (bijw)
274
verhouding
la proporción
275
voordeel, winst; nut
el provecho
276
voorzichtig
prudente
277
varken, zwijn (ook fig)
el puerco
278
vuist; gevest; knop; manchet
el puño
279
zich bij iemand over iets beklagen
quejarse a una persona de una cosa
280
rustig, kalm
quieto, -a
281
straal; radium / radio
el radio / la radio
282
straal; spaak
el rayo
283
prijsvermindering
la rebaja
284
terugkrijgen / zich herstellen van
recobrar / recobrarse de
285
afwijzen
rechazar
286
nadenken; overleggen
reflexionar
287
streek; gebied
la región
288
verhouding; bericht; opsomming
la relación
289
hulpmiddel; toevlucht
el remedio
290
verdelen, uitkeren
repartir
291
verkoudheid
el resfriado
292
antwoorden
responder
293
samenvatting
el resumen
294
tijdschrift; parade; revue
la revista
295
hoek
el rincón
296
knie
la rodilla
297
roos; rose
la rosa
298
gerucht; roezemoes
el rumor
299
zak; plundering
el saco
300
salon; grote zaal
el salón
301
bloed
la sangre
302
geheim; heimelijk / het geheim
secreto, -a / el secreto
303
veilig; zeker
seguro, -a
304
gelijkend (op); gelijkvormig
semejante
305
voelen; waarnemen; betreuren
sentir (ie, i)
306
zijn; worden / het wezen
ser
307
zevenhonderd
setecientos, -as
308
altijd
siempre
309
lettergreep
la sílaba
310
oprecht
sincero, -a
311
op; boven; over
sobre
312
alleen, slechts
solamente (bijw)
313
losmaken, vrijmaken / zich vrijmaken
soltar / soltarse
314
klinken; bekend voorkomen
sonar (ue)
315
steunen; verdragen, dulden
soportar
316
vervangen, substitueren
su(b)stituir
317
loon, inkomen
el sueldo
318
onderwerp; indivudu
el sujeto
319
hoogste, uiterste
supremo, -a
320
kroegje, taveerne
la taberna
321
evenmin, ook niet
tampoco
322
(huis)werk; taak
la tarea
323
techniek
la técnica
324
beven, sidderen
temblar (ie)
325
tijdelijk
temporal
326
theorie
la teoría
327
grondgebied
el territorio
328
tekst
el texto
329
verlegenheid
la timidez
330
titel, diploma
el título
331
domheid, dwaasheid
la tontería
332
werk, arbeid
el trabajo
333
tragisch
trágico, -a
334
vervormen, veranderen
transformar
335
behandeling; omgang
el trato
336
overwinning
el triunfo
337
buis, pijp; tube
el tubo
338
vereniging; verbintenis
la unión
339
gebruiken; dragen
usar
340
leeg
vacío, -a
341
dal
el valle
342
naburig / buurman
vecino, -a / el vecino
343
verkopen; verraden (fig)
vender
344
voordeel
la ventaja
345
groente
la verdura
346
keer
la vez
347
overwinning
la victoria
348
(be)waken
vigilar
349
deugd
la virtud
350
weduwe / weduwnaar
la viuda / el viudo
351
omdraaien, omkeren; teruggaan
volver
352
alledaags: algemeen
vulgar
353
zone, gordel
la zona
354
slagerij
la carnicería
355
straatweg
la carretera
356
bijna
casi
357
ramp
la catástrofe
358
jacht; wild
la caza
359
avondeten
la cena
360
dichtbij
cerca de
361
gras(perk)
el césped