2e Uitbreiding Flashcards
(186 cards)
0
Q
ongeluk; toevallige gebeurtenis
A
el accidente
1
Q
onder
A
abajo
2
Q
besluiten; overeenstemmen; overeenkomen
A
acordar (ue) (overg/onoverg)
3
Q
(naar)binnen
A
adentro
4
Q
vliegveld
A
el aeropuerto
5
Q
uithouden, volhouden
A
aguantar
6
Q
burgemeester
A
el alcalde
7
Q
winkel, magazijn
A
el almacén
8
Q
liefhebben, houden van
A
amar
9
Q
toevoegen
A
añadir
10
Q
regelen, in orde brengen
A
arreglar
11
Q
zetel, zitplaats
A
el asiento
12
Q
aantrekken
A
atraer (vgl traer)
13
Q
gezag; autoriteit
A
la autoridad
14
Q
dans, bal
A
el baile
15
Q
voldoende -, genoeg zijn
A
bastar
16
Q
fiets
A
la bicicleta
17
Q
beurs; zak; damestasje
A
la bolsa
18
Q
kort (tijd)
A
breve
19
Q
paard; paardekracht (tech)
A
el caballo
20
Q
ketting
A
la cadena
21
Q
sok
A
el calcetín
22
Q
rust; (wind)stilte
A
la calma
23
Q
klok
A
la campana
24
iets missen
carecer (zc) de una cosa
25
kar, wagen; (Am) auto
el carro
26
kathedraal, domkerk
la catedral
27
het avondeten gebruiken
cenar
28
blind / blinde
ciego, -a / el ciego
29
honderd
ciento
30
stad
la ciudad
31
auto
el coche
32
toppunt
el colmo
33
begaan
cometer
34
componist
el compositor
35
sluiten, beëindigen / eindigen; een gevolgtrekking maken
concluir (y) (overg/onoverg)
36
bevestigen
confirmar
37
toestaan; dulden
consentir
38
raadplegen
consultar
39
toezicht houden op
controlar
40
(strop)das
la corbata
41
snijden
cortar
42
scheppen
crear
43
kruispunt
el cruce
44
vierde / vierde deel; kamer
cuarto, -a / el cuarto
45
vraagstuk
la cuestión
46
nieuwsgierig; merkwaardig
curioso, -a
47
botsen
chocar (c/qu)
48
moeten; schuldig zijn / plicht
deber / el deber
49
beslissend
decisivo, -a
50
heerlijk, genoeglijk
delicioso, -a
51
smelten
derritir
52
beschrijven
describir
53
ongunstig
desfavorable (bijv)
54
ontslaan / afscheid nemen van
despidir / despidirse de (vgl pedir)
55
afleggen, verleggen
desviar (i)
56
tekening
el dibujo
57
spijsvertering
la digestión
58
werpschijf, (discus); grammofoonplaat
el disco
59
onderscheiden / zich onderscheiden
distinguir / distinguirse (gu/g)
60
oorkonde, document
el documento
61
zoet; (fig) lieflijk, vriendelijk
dulce (bijv)
62
uitoefenen
ejercer (c/z)
63
in, op, te; met
en
64
boos, kwaad worden
enfadarse
65
verstaan; begrijpen
entender
66
sturen
enviar
67
schandaal, ergernis
el escándalo
68
die (daar bij u) (bijv) / zelfstandig gebruikt
ese, esa / ése, ésa, eso
69
spiegel
el espejo
70
oosten
el este
71
geweldig, enorm
estupendo, -a
72
uitsluiten van
excluir de (y)
73
uitdrukking; formule (wisk)
la expresión
74
bekwaamheid, gave / faculteit
la facultad
75
fantastisch
fantástico, -a
76
het geluk
la felicidad
77
voorstellen; voorkomen, figureren / zich voorstellen
figurar / figurarse
78
ondertekenen
firmar
79
formule
la fórmula
80
toom, rem
el freno
81
die en die, dinges
fulano / fulana
82
vee
el ganado
83
edelmoedig; vrijgevig
generoso, -a (para con)
84
gum; rubber
la goma
85
zwaar; moeilijk; plechtig
grave (bijv)
86
gids, reisleidster / gids (boekje)
el guía / la guía
87
fee
el hada (vrouw)
88
erfenis
la herencia
89
schouder
el hombro
90
boomgaard / moestuin
el huerto / la huerta
91
ideaal
ideal (bijv)
92
belang
la importancia
93
aanwijzen
indicar
94
Engels / Engelsman, Engelse
inglés, inglesa / el inglés, la inglesa
95
verstandig; scherpzinnig
inteligente (bijv)
96
gaan; rijden; staan (kleren); leiden (weg)
ir (voy, iba, vaya, id)
97
juweel
la joya
98
zweren, vloeken
jurar
99
baksteen
el ladrillo
100
wassen
lavar
101
licht (bijv)
leve (bijv)
102
schoonmaken
limpiar
103
waanzin; dwaze daad
la locura
104
roepen; noemen; kloppen (deur) / heten
llamar / llamarse
105
moeder
la madre
106
bevel
el mando
107
wonder
la maravilla
108
doden
matar
109
maat; maatregel
la medida
110
minder / behalve
menos (bijw) / (voorz)
111
maand
el mes
112
duizend
mil
113
ellende, armoede
la miseria
114
hinderen, vervelen
molestar
115
vlieg
la mosca
116
museum
el museo
117
natuur
la naturaleza
118
noch ... noch
ni ... ni
119
normaal
normal
120
kern
el núcleo
121
werk, arbeid
la obra
122
acht
ocho
123
geur
el olor
124
orde, volgorde / bevel; bestelling; orde (gods)
el orden / la orden
125
de trots
el orgulo
126
betalen
pagar
127
groep, troep
la pandilla
128
stilhouden; afzetten / stoppen
parar / pararse
129
verleden, voormalig / het verleden
pasado, -a / el pasado
130
vaderland
la patria
131
bal (ook Baskisch balspel)
la pelota
132
vergiffenis, vergeving
el perdón
133
vervolgen
perseguir (vgl seguir)
134
prikken; knippen (kaartje); branden (op de tong); jeuken; fijnhakken
picar (c/qu)
135
piste; dansvloer
la pista
136
bord; gerecht
el plato
137
de dichter
el poeta
138
portier
el portero
139
overijld
precipitadamente (bijw)
140
voor-, toebereiden
preparar
141
hoofdzakelijk
principal (bijv)
142
voortbrengsel, produkt
la producción
143
uitspreken
pronunciar
144
verschaffen, bezorgen
proporcionar
145
bewijs; proef
la prueba
146
zuiverheid
la pureza
147
vijftien
quince
148
ras; geslacht
la raza
149
oprapen; inzamelen; lichten (brievenbus)
recoger (g,j)
150
hervorming; herziening
la reforma
151
bliksemstraal
el relámpago
152
plotseling
(de) repente
153
kou vatten
refriarse (í)
154
wegnemen; verdrijven / zich terugtrekken
retirar / retirarse
155
rivier
el río
156
gezicht
el rostro
157
offer
el sacrificio
158
gezond
sano, -a
159
verzekering
el seguro
160
teken, wenk
la seña
161
zeventig
setenta
162
(uit)fluiten
silbar
163
enveloppe
el sobre
164
ongehuwd / vrijgezel
soltero, -a / el soltero
165
doof
sordo, -a
166
vervangingsmiddel
el sucedáneo
167
som; samenvatting
la suma
168
opheffen; weglaten
suprimir
169
zo + (bijv)
tan + (bijv)
170
weefsel, stof
la tela
171
vroeg
temprano, -a / temprano (bijw)
172
derde
el tercer(o), tercera
173
tijd; weer; maat
el tiempo
174
handdoek
la toalla
175
traditie
la tradición
176
doorvoer
el tránsito
177
stam; romp
el tronco
178
verenigen; verbinden / zich voegen bij
unir / unirse a
179
vaag, onbestemd; lui
vago, -a
180
twintig
veinte
181
raam
la ventana
182
weg; rail
la vía
183
kracht, sterkte
el vigor
184
leven; wonen
vivir
185
en
y