Structuurwoorden Flashcards
(113 cards)
0
Q
eindigen; voltooien/zojuist
A
acabar / acabar de
1
Q
aan; naar; om; op; met
A
a
2
Q
daar, daarheen
A
ahí, allí, allá
3
Q
nu
A
ahorra
4
Q
een of ander
A
algún, alguno
5
Q
voor (tijd)
A
antes
6
Q
die, dat (daarginds) bijv/zelfstandig gebruikt
A
aquel, aquella / aquél, aquélla, aquéllo
7
Q
hier
A
aquí
8
Q
nog/zelfs
A
aún/aun
9
Q
hoewel
A
aunque
10
Q
onder/klein; laag
A
bajo
11
Q
goed (bijwoord)
A
bien
12
Q
goed (bijvoeglijk naamwoord)
A
buen (o), buena
13
Q
ieder, iedere
A
cada
14
Q
hoe? / als
A
¿cómo? / como
15
Q
met
A
con
16
Q
zaak, ding
A
la cosa
17
Q
welke? / die, dat (betr)
A
¿cuál? / el cual, la cual, lo cual
18
Q
wanneer? / wanneer, als
A
¿cuándo? / cuando
19
Q
hoeveel? / alles wat
A
¿cuánto? / cuanto
20
Q
wiens? / wiens wier, welks, welker
A
¿cúyo? / cuyo, -a
21
Q
geven
A
dar
22
Q
van; uit; als
A
de
23
Q
moeten verschuldigd zijn
A
deber
24
zeggen
decir
25
voor (plaats)
delante
26
binnen, in
dentro
27
na (tijd)
después
28
achter
detrás
29
waar? / waar
¿dónde? / donde
30
de / hij
el / él (pers)
31
in; aan; op; bij
en
32
boven; op; over
encima
33
dan; toen
entonces
34
tussen, onder (te midden van)
entre
35
die, dat (daar bij u) (bijv / zelfstandig gebruikt)
ese, esa / ése, ésa, eso
36
zijn, zich bevinden
estar
37
deze, dit (hier) (bijv) / (zelfstandig gebruikt)
este, esta / éste, ésta, esto
38
buiten; naar buiten
fuera
39
groot
gran, grande
40
bevallen
gustar
41
hebben (hulpwerkwoord)
haber
42
maken, doen
hacer
43
naar (plaats); tegen (tijd)
hacia
44
tot; zelfs / totdat (voegwoord)
hasta / hasta que
45
er is, er zijn / men moet
hay / hay que
46
gaan
ir
47
nooit
jamás
48
plaats; plaatsbewijs; baan; ambt
el lugar
49
meer
más
50
zelf / dezelfde
mismo / lo mismo
51
veel / erg, veel
mucho, -a (bijv) / mucho (bijw)
52
zeer
muy
53
niets
nada
54
niemand
nadie
55
geen enkele
ningún, ninguno, -a
56
of
o
57
een ander(e) / ander
otro, -a / otros, - as
58
voor; om te
para
59
deel; kant
la parte
60
voorbijgaan; doorbrengen (tijd)
pasar
61
klein
pequeño, -a
62
weinig
poco
63
kunnen, in staat zijn
poder
64
zetten, plaatsen, neerleggen
poner
65
door; voor (ruil; offer); wegens
por
66
omdat
porque
67
waarom?
¿por qué?
68
eerste
primero
69
omdat; want
pues
70
die, welke / wat?, wat voor een?
que / ¿qué?
71
willen
querer
72
wie? / die, degene die, wie
¿quién(es)? / quien(es)
73
weten; kunnen; kennen; verstand hebben van
saber
74
volgen; doorgaan, vervolgen
seguir (i, gu/g)
75
mijnheer / mevrouw
señor / señora
76
zijn (ww)
ser
77
als; of / ja
si / sí
78
altijd
siempre
79
zonder
sin
80
over; op
sobre
81
zulk
tal
82
ook
también
83
zo
tan
84
zo groot; zo veel / zo zeer; zo vlug; zo lang
tanto, -a (bijv) / tanto (bijw)
85
hebben, bezitten
tener
86
ieder; helemaal; geheel / geheel en al
todo, -a (bijv) / todo (bijw)
87
nemen
tomar
88
een / enige
un, una / unos, -as
89
komen
venir
90
keer
la vez
91
weer + werkwoord
volver a
92
en
y
93
al
ya
94
maandag
lunes
95
dinsdag
martes
96
woensdag
miércoles
97
donderdag
jueves
98
vrijdag
viernes
99
zaterdag
sábado
100
zondag
domingo
101
januari
enero
102
februari
febrero
103
maart
marzo
104
april
abril
105
mei
mayo
106
juni
junio
107
juli
julio
108
augustus
agosto
109
september
se(p)tiembre
110
oktober
octubre
111
november
noviembre
112
december
diciembre
