8e Uitbreiding Flashcards
(178 cards)
0
Q
aannemen
A
aceptar
1
Q
omarmen; (fig) omvatten, omsluiten
A
abrazar
2
Q
houding; (fig) houding, gedrag
A
la actitud
3
Q
bewonderenswaardig (bijv)
A
admirable
4
Q
zich scheren
A
afeitarse
5
Q
naald (naaien); gedenknaald; naald (uurwerk); wissel
A
la aguja
6
Q
vrolijk (bijv)
A
alegre
7
Q
huren; verhuren
A
alquilar
8
Q
omgeving; milieu; (fig) atmosfeer
A
el ambiente
9
Q
angst
A
la angustia
10
Q
apparaat, toestel
A
el aparato
11
Q
benutten, gebruiken (overg) / gedijen (onoverg)
A
aprovechar
12
Q
(weg)werpen, -gooien
A
arrojar
13
Q
zich vertonen
A
asomarse
14
Q
(iets) durven (te doen)
A
atraverse (a hacer una cosa)
15
Q
avontuur
A
la aventura
16
Q
balkon
A
el balcón
17
Q
drinken
A
beber
18
Q
kaartje; (Am) toegangsbewijs
A
el billete
19
Q
brandweerman
A
el bombero
20
Q
kiemen; (fig) te voorschijn komen
A
brotar
21
Q
hoofd / aanvoerder, hoofd
A
la cabeza / el cabeza
22
Q
(centrale) verwarming
A
la calefacción (central)
23
Q
onderbroek
A
los calzoncillos
24
lied
la canción
25
naastenliefde
la caridad
26
huis; stamhuis, familie; firma
la casa
27
legeraanvoerder
el caudillo
28
centraal
central
29
sigaret / sigaar
el cigarrillo / el cigarro
30
duidelijk
claro, -a
31
grijpen, pakken
coger (g/j)
32
kleur
el color
33
hoe? / hoe; zoals
¿como? / como
34
verstaan, begrijpen; omvatten
comprender
35
veroordeling, vonnis
la condena(ción)
36
vermengen; verwisselen
confundir
37
overweging; beschouwing; aanzien
la consideración
38
(uit)rekenen; vertellen
contar (ue)
39
nuttig, zinvol
conveniente
40
krans; kroon
la corona
41
gordijn
la cortina
42
crème; room
la crema
43
kruisen; oversteken
cruzar (z/c)
44
(be)dekken / zijn hoed opzetten
cubrir (cubierto) / cubrirse
45
schuld; zonde
la culpa
46
loop; cursus; (school)jaar
el curso
47
botsing
el choque
48
besluiten (om te)
decidir / decidirse (a)
49
vertragen
demorar
50
uitdaging
el desafío
51
vanaf, sinds
desde
52
vernietigen; oplossen (in water)
deshacer (verg hacer)
53
wekken / ontwaken
despertar / despertarse (ie)
54
bestemmen; bepalen
determinar
55
dicteren; bevelen
dictar
56
afmeting
la dimensión
57
disputeren (over); praten, bespreken
discutir (sobre)
58
verschillende, vele (meervoud)
diversos
59
bedwingen; (fig) grondig kennen
dominar
60
(voort)duren
durar
61
uitnemend (bijv)
eminente
62
verrukt
encantado, -a
63
tegenover (de bank)
enfrente (del banco)
64
begraven
enterrar (ie)
65
inwikkelen, inpakken
envolver (vgl volver)
66
ontkomen
escapar(se)
67
zich inspannen (om te)
esforzarse (por, en) (ue, z/c)
68
(ver)wachten; hopen
esperar
69
stijl; schrijfwijze
el estilo
70
vermijden; ontwijken
evitar
71
eisen, vorderen
exigir (g/j)
72
uitbreiding; (fig) verbreiding
la extensión
73
gebrek; fout
la falta
74
lantaarn
el farol
75
vrouwelijk
femenino, -a
76
rij
la fila
77
mager; zwak
flaco, -a
78
fosfor; lucifer
el fósforo
79
koud
frío, -a
80
werken, functioneren
funcionar
81
garage
el garaje
82
aardrijkskunde
el geografía
83
druppel; jicht
la gota
84
grijs
gris
85
hebben
haber
86
honger
el hambre (vrouwelijk)
87
broer / zuster
el hermano / la hermana
88
eerlijk, rechtschapen
honrado, -a
89
ei
el huevo
90
kerk
la iglesia
91
onmogelijk
imposible
92
persoonlijk, individueel (bijv)
individual
93
onmiddellijk; belendend
inmediato, -a
94
proberen; van plan zijn
intentar
95
Italiaans / Italiaan
italiano, -a / el italiano
96
rechter
el juez
97
rechtvaardig; juist; eng (kleren)
justo, -a
98
traan
la lágrima
99
lezer; lector
el lector
100
vrijheid
la libertad
101
lijn; regel
la linea
102
strijd
la lucha
103
sleutel; schakelaar
la llave
104
rijp; volwassen
maduro, -a
105
(het zich) uiten; betoging, manifestatie
la manifestación
106
lopen, gaan / weggaan, vertrekken
marchar / marcharse
107
schakering, nuance
el matiz
108
meten
medir (i)
109
geestelijk (bijv)
mental
110
metaal
el metal
111
duizendtal
millar
112
zelf; eigen (bijv) / zelfs (bijw)
mismo, -a / mismo
113
munt; geld
la moneda
114
motor
el motor
115
zeer
muy
116
noodzakelijk
necesario, -a
117
kleinkind
el nieto / la nieta
118
aanteking; voetnoot; (rapport)cijfer; noot
la nota
119
opmerken; gadeslaan
observar
120
westen
el oeste
121
elf
once
122
origineel (bijv)
original
123
land
el país
124
doek; stof
el paño
125
(ge)lijkend (op) / gelijkenis
parecido, -a / el parecido
126
paspoort
el pasaporte
127
vrede; rust
la paz
128
doordringen, binnendringen
penetrar
129
volmaakt / perfectum
perfecto, -a / el perfecto
130
persoonlijkheid
la personalidad
131
vroomheid; medelijden
la piedad
132
strijken
planchar
133
plein; marktplaats
la plaza
134
politiek
la política
135
bezit
la posesión
136
juist
precisamente
137
aanwezig (bijv)
presente
138
begin; grondslag
el principio
139
beroep
la profesión
140
fooi
la propina
141
het publiek
el público
142
wát, welke, wat voor?
¿que?
143
wegnemen; afnemen (tafel); verwijderen (vlekken)
quitar
144
werkelijk (bijv); koninklijk
real
145
cadeau doen
regalar
146
reliëf
el relieve
147
voorstellen; vertonen; vervangen
representar
148
betreffend, wat betreft, ten opzichte van
con respecto a
149
verenigen, samenbrengen / zich herenigen; samenkomen, vergaderen
reunir / reunirse
150
stelen
robar
151
rad; wiel; kring
la rueda
152
(ontvangst)zaal; kamer
la sala
153
zich
se
154
postzegel; stempel
el sello
155
kenmerken; wijzen op
señalar
156
streng
severo, -a
157
sympathiek
sympático, -a
158
maatschappij
la sociedad
159
hoed
el sombrero
160
vies, vuil; unfair
sucio, -a
161
ophangen; onderbreken
suspender
162
dralen; duren
tardar
163
vork; boekhouder
el tenedor
164
terras
la terraza
165
aarde; land
la tierra
166
geheel; ieder; alles / helemaal (bijw)
todo, -a / todo
167
brengen (naar de spreker toe)
traer (traigo, traje)
168
achter; na (voorz)
tras
169
donder(slag)
el trueno
170
universitair
universitario, -a
171
kosten; waard zijn / van iets gebruik maken
valer / valerse de una cosa (valgo)
172
snelheid
la velocidad
173
waarheid
la verdad
174
reiziger
el viajero
175
heftig; geweldadig
violento, -a
176
omvang; boekdeel
el volumen
177
juk
el yugo
