4A Flashcards
1
Q
Appartenir à
A
Eigendom zijn van
2
Q
Commettre une erreur
A
Een vergissing begaan
3
Q
Dégénérer en
A
Ontaarden in
4
Q
Espérer
A
Hopen
5
Q
Exiger
A
Eisen
6
Q
Franchir
A
Overschrijden
7
Q
Intervenir
A
In actie komen
8
Q
L’espoir (m)
A
De hoop
9
Q
La chaîne
A
De keten
10
Q
La fuite
A
De vlucht
11
Q
La Manche
A
Het kanaal
12
Q
La voie publique
A
De openbare weg
13
Q
Le casseur
A
De herrieschopper
14
Q
Le dégoût
A
De afkeer
15
Q
Le local
A
De ruimte
16
Q
Le réseau social
A
Het sociale netwerk
17
Q
Le tribunal
A
De rechtbank
18
Q
Manquer
A
Missen
19
Q
Menotter
A
In de (hand)boeien slaan
20
Q
Meurt
A
Sterft
21
Q
Nier
A
Ontkennen
22
Q
Ramper
A
Kruipen
23
Q
Regretter
A
Spijt krijgen van
24
Q
Retenir
A
Onthouden
25
S’enfuir
Vluchten
26
Saccager
Plunderen
27
Se lancer dans l’évenémentiel
In de evenementorganisatie gaan
28
Se tromper
Zich vergissen
29
Susceptible de
(Wellicht) kunnen
30
Une amende
Een boete
31
Valide
Geldig
32
vandaliser
Vernielen
33
Vanter
Aanprijzen, ophemelen
34
Cohabiter
Samenwonen
35
Connaître par coeur
Uit je hoofd kennen
36
échouer
Falen
37
Faire des conneries
Stommiteiten
38
La confiance en soi
Het zelfvertrouwen
