Unite 1A Flashcards
1
Q
Le comédien
A
De acteur
2
Q
Le métier
A
Het beroep
3
Q
S’inscrire
A
Zich inschrijven
4
Q
En tout cas
A
In ieder geval
5
Q
Être un mordu de
A
Bezeten zijn van
6
Q
La volonté
A
De wil
7
Q
Le milieu du spectacle
A
De toneelwereld
8
Q
Démonter
A
Uit elkaar halen, slopen
9
Q
Les briques
A
De bakstenen
10
Q
Un / une gosse
A
Een kind
11
Q
Entrer en scène
A
Het toneel opgaan
12
Q
Les applaudissements
A
Het applaus
13
Q
Le plateau
A
Het toneel
14
Q
Récompenser
A
Belonen
15
Q
Le cachet
A
Het honorarium
16
Q
Que ce soit… ou…
A
Of het nu… of…
17
Q
Méconnu
A
Miskend
18
Q
Être originaire de
A
Afkomstig zijn uit
19
Q
Des milliers
A
Duizenden
20
Q
Le carreau
A
Hier: het vakgebied
21
Q
Une centaine
A
Een honderdtal
22
Q
L’inimitié
A
De vijandigheid
23
Q
À côté de ça
A
Daarnaast
24
Q
À ce niveau-là
A
Wat dat betreft
25
Susciter
Oproepen
26
Avoir accès à
Toegang hebben tot
27
Considérer comme
Beschouwen als
28
Craindre
Vrezen
29
Exigeant
Veeleisend
30
L’échec
De mislukking
31
La consigne
De instructie
32
La cour
De hofhouding
33
La cour
De hofhouding
34
La force
De kracht
35
La prudence
De voorzichtigheid
36
La vertu
De deugd
37
Le sens figuré
De figuurlijke betekenis
38
Le sens propre
De letterlijke betekenis
39
Maîtriser
Beheersen
40
Présenter quelqu’un
Iemand voorstellen
41
Rappeler à l’ordre
Tot de orde roepen
