Unite 1B Flashcards
1
Q
S’agir de
A
Sprake zijn van
2
Q
Se mettre en colère
A
Boos worden
3
Q
Tomber
A
Vallen
4
Q
Tous les jours
A
Elke dag
5
Q
Un éducateur
A
Een opvoeder
6
Q
Un époux
A
Een echtgenoot
7
Q
Une épouse
A
Een echtgenote
8
Q
Un mariage d’amour
A
Een huwelijk uit liefde
9
Q
Basculer
A
Kantelen, een andere wending nemen
10
Q
Cacher
A
Verbergen
11
Q
Décider
A
Besluiten
12
Q
Découper
A
(Op)knippen, verdelen
13
Q
Démarrer
A
Beginnen, starten
14
Q
Diffuser
A
Verspreiden
15
Q
En rester là
A
Het erbij laten
16
Q
Fidèle
A
Trouw
17
Q
La blague
A
De grap
18
Q
La cicatrice
A
Het litteken
19
Q
La colère
A
De woede
20
Q
La lutte
A
De strijd
21
Q
La partie
A
Het deel
22
Q
La parution
A
Een verschijning, een uitgave
23
Q
La pub, (publicité)
A
Een reclame
24
Q
La singularité
A
Een bijzonderheid, de eigenaardigheid
25
Le combat
De strijd
26
Le contenu
De inhoud
27
Le soutien
De steun
28
Partager
Delen
29
Raccourcir
Korter maken, inkorten
30
Soudain
Plotseling
31
Susciter
Veroorzaken, (op)wekken
32
Un exilé
Een banneling
33
Un imprimeur
Een drukker
34
Une étoile
Een ster
35
De bijbaan
Le petit boulot
36
De uitverkoop
Les soldes
37
De vrijetijdsbesteding
Le passe-temps
38
Downloaden
Télécharger
39
Internetten
Surfer sur le web
