4F Flashcards

(39 cards)

1
Q

De verdeling

A

La répartition

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vergelijkbaar

A

Comparable

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Veroorzaakt worden door

A

être occasionné par

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vol van/ met, veel

A

Plein de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat… betreft

A

à propos de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het welzijn

A

Le bien-être

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zich op zijn gemak voelen

A

Se sentir à l’aise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Zo goed als

A

Quasiment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Daarvan raak ik gestrest.

A

Cela me stresse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Een sociale bescherming

A

Un protection sociale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het is goed bedoeld

A

Cela part d’un bon sentiment.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het waren vaak conflict relaties

A

Les relations étaient souvent conflictuelles.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Je ontdekt een hoop dingen

A

On découvre plein de choses.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Om te slagen in ons leven

A

Pour pouvoir réussir notre vie …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Onder de verantwoordelijkheid van

A

Sous la responsabilité de …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Onder hetzelfde dak

A

Sous le même toit

17
Q

Ze zetten ons onder druk

A

On nous met la pression.

18
Q

à durée indéterminée

A

Voor onbepaalde tijd

19
Q

Aboutir à

20
Q

être revendicatif

A

Veeleisend zijn

21
Q

Forcément

A

Noodzakelijkerwijs, per se

22
Q

L’autonomie financière

A

De financiële onafhankelijkheid

23
Q

L’établissement

A

De instelling, de school

24
Q

L’indépendance

A

De onafhankelijkheid

25
La fatigue
De vermoeidheid
26
La main-d'œvre
De arbeidskracht
27
La preuve
Het bewijs
28
Le décrochage
Het afhaken
29
Le déménagement
De verhuizing
30
Le mobile
De beweegreden, het motief
31
Le pair
De leeftijdsgenoot
32
Le salarié
De werknemer
33
Le travail rémunéré
Betaald werk
34
Le souci
De zorg
35
Les transports en commun
Het openbaar vervoer
36
Mettre à l'épreuve
Op de proef stellen
37
Remplir
Vullen
38
Se débrouiller
Zich redden
39
Travailler en intérim
Als invalkracht werken