H 17 Verkeer en vervoer Flashcards
(116 cards)
1
Q
openbaar vervoer
A
veicoli pubblici
2
Q
personenwagen, auto (3)
A
la macchina, la (auto)vettura, l’automobile
3
Q
motorvoertuig, auto
A
l’automezzo
4
Q
de terreinwagen
A
il fuoristrada
5
Q
bagagedrager
A
il portapacchi
6
Q
de band
A
il pneumatico
7
Q
winterbanden
A
i pneumatici antineve
8
Q
sneeuwkettingen
A
le catene da neve
9
Q
het stuur
A
il volante
10
Q
de (auto)stoel
A
il sedile
11
Q
kinderstoeltje, kinderzitje
A
il seggiolino (per bambini)
12
Q
omdoen, vastmaken, (aan)sluiten
A
allacciare
13
Q
open dak, schuifdak
A
il tettuccio apribile
14
Q
centrale deurvergrendeling
A
la chiusura centralizzata
15
Q
hoofdsteun
A
il poggiatesa
16
Q
uitrusten, toerusten
A
equipaggiare
17
Q
stoten (tegen iets), botsen (op iets)
A
urtare (contro qc)
18
Q
whiplash
A
il colpo di frusta
19
Q
de bumper
A
i paraurti
20
Q
het spatbord
A
il parafango
21
Q
ruitenwisser
A
il tergicristallo
22
Q
de autolamp
A
il fanale
23
Q
de koplamp
A
il faro
24
Q
het groot licht
A
gli abbaglianti
25
het dimlicht
gli anabbaglianti
26
garage, autowerkplaats
l'autofficina
27
uitlaatgassen
il gas di scarico
28
fijn stof
le polveri sottili
29
schadelijk stof
l'agente inquinante
30
paardenkracht (pk)
i cavalli (vapore)
31
de versnelling (2)
il cambio; la marcia
32
schakelen
cambiare marcia
33
de koppeling
la frizione
34
aflaan, uitgaan
spegnersi
35
de voorwielaandrijving
la trazione anteriore
36
autoverhuurbedrijf
l'autonoleggio
37
rijschool
la scuola guida
38
omkeren, afslaan (naar)
voltare
39
zich verplaatsen, reizen
spostarsi
40
het rijbewijs
la patente
41
kentekenbewijs
il libretto di circolazione
42
nummerbord
la targa
43
bromfiets, brommer
il motorino
44
stoplicht, verkeerslicht
il semaforo
45
maximumsnelheid, snelheidslimiet
il limite di velocità
46
alcoholtest
la prova del tasso alcolico
47
bekeuring, overtreding
la contravvenzione
48
het bord
il cartello
49
helling, stijging
la salita
50
afdaling
la discesa
51
de lift
il passaggio
52
tol(geld)
il pedaggio
53
de opstopping
l'ingorgo
54
wegversmalling, flessenhals
la strettoia
55
omleiding, wegomlegging
la deviazione
56
de versperring
la barriera
57
inrijverbod
il senso vietato
58
het inhalen, inhaalmanoeuvre
il sorpasso
59
de voorrang
la precedenza
60
geparkeerd staan, stilstaan, een tussenstop maken
la sosta
61
het parkeerverbod
il divieto di sosta
62
de bocht
la curva
63
verliezen, kwijt zijn
smarrire
64
de weg kwijtraken, verdwalen (2)
smarrisi; perdersi
65
ver (weg), verwijderd
distante
66
(mee)slepen
trascinare
67
duwen
spingere
68
de duw, zet
la spinta
69
defect, panne
il guasto
70
reservewiel
la ruota di scorta
71
helikopter
l'elicottero
72
kraanwagen, takelwagen
il carro attrezzi
73
slepen, op sleeptouw nemen
rimorchiare
74
de praatpaal
la colonnina dell'SOS
75
tanken
fare benzina
76
benzinepomp, benzinestation
il distributore (di benzina)
77
pomphouder
il benzinaio
78
voltanken, volgooien
fare il pieno
79
de benzinetank
il serbatoio
80
loodvrij
senza piombo
81
diesel
il gasolio
82
biobrandstof
il biocarburante
83
de kruier
il portabagagli
84
de luidspreker
l'altoparlante
85
te laat, vertraagd
in ritardo
86
het spoor, de rails (2)
la ferrovia, il binario
87
goederentrein
il treno merci
88
de (Italiaanse) Spoorwegen
le Ferrovie dello Stato (FF.SS.)
89
perron
il marciapiede
90
de hogesnelheidstrein (2)
il TAV (treno ad alta velocità) / il pendolino
91
de aansluiting
la coincidenza
92
treinwagon, rijtuig
la carrozza
93
naar buiten leunen
sporgersi
94
de douane
la dogana
95
blokkeren, versperren
sbarrare
96
slagboom; sluitboom
la sbarra
97
(ver)blijven; stilstaan; stoppen
fermarsi
98
(voort)duren, aanhouden
protrarsi
99
gaan, vertrekken, op weg zijn
avviarsi
100
de mist
la nebbia
101
de (nood)landing
l'atterraggio (di fortuna)
102
zwarte doos
lo scatola nera
103
landingsplaats; tussenlanding
lo scalo
104
de koers, route
la rotta
105
passagier
il passeggero
106
terugbetaling, vergoeding
il rimborso
107
de tunnel
la galleria
108
de motor
il motore
109
de brug
il ponte
110
het geluid, lawaai
il rumore
111
nummerbord
la targa
112
de galerij
il portico
113
de motor
la moto(cicletta)
114
de (veer)pont
il traghetto
115
het gerucht
la voce
116
het doel (2)
lo scopo; il fine
