H 7-8-9 Flashcards

(225 cards)

1
Q

afhankelijk zijn van

A

dipendere da

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

jongetje/meisje; kindje

A

il bimbo/a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

verwennen; bederven

A

viziare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

op elkaar lijken

A

assomigliarsi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

als twee druppels water op elkaar lijken

A

assomigliarsi come due gocce d’acqua

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gelijkenis; overeenkomst

A

la somiglianza

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hecht, verbonden

A

unito/a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

neefjes en nichtjes (van broer en zus)

A

i nipoti

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

schoonbroer/ zus

A

il cognato/a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

oud, bejaard

A

anziano/a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

schoonzoon

A

il genero

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

schoondochter

A

la nuora

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

overgrootvader/moeder

A

il bisnonno/a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

opzoeken, op bezoek gaan

A

andare a trovare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de voorouder

A

l’antenato/a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ouder jonger

A

maggiore , minore

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

paar, stel

A

la coppia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

samenwonend stel

A

la coppia di fatto

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de verloving

A

il fidanzamento

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de wederhelft

A

la dolce metà

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bruidegom/ bruid

A

lo sposo/ la sposa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

het trouwfeest

A

lo sposalizio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

trouwerij, bruiloft

A

le nozze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

opvoeden

A

educare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
(een of andere) vent
il tizio
26
doe ze de hartelijke groeten van mij
salutali tanto da parte mia
27
moeite doen, de moeite nemen
disturbarsi
28
niet langer storen
togliere il disturbo
29
verdriet, spijt
il dispiacere
30
hartelijke groeten
cordiali saluti
31
welterusten wensen
dare la buonanotte
32
het afscheid
l'addio
33
afscheid nemen
dirsi l'addio
34
band; verhouding, relatie
il legame
35
kennis, bekende
il/la conoscente
36
blij, verheugd
lieto/a
37
aangenaam (met u kennis te maken)
Molto lieta di fare la Sua conoscenza
38
mag ik me even voorstellen?
Permette che mi presenti?
39
alstublieft
per cortesia
40
gastvrij
ospitale
41
ontvangst, onthaal, receptie
il ricevimento
42
iets terugdoen, iets uitwisselen
ricambiare qc
43
persoon bezoeken
andare/ venire a trovare qualcuno
44
de gast
l'invitato/a
45
de uitnodiging
l'invito
46
gast; logé/ gastheer, gastvrouw
l'ospite
47
Pardon, Mag ik even? Mag ik er even langs?
Permesso?
48
(aan)kloppen
bussare
49
plaatsnemen, gaan zitten
accomodarsi
50
de verwachting
l'aspettativa
51
gunst, dienst
il favore
52
een dienst bewijzen
fare un favore a qc
53
waarde, verdienste
il pregio
54
bevoorrechten, de voorkeur geven aan
privilegiare
55
de steun, ondersteuning, hulp
l'appoggio
56
hulp, redding
il soccorso
57
begeleider/ster
l'accompagnatore/trice
58
begeleiding
l'accompagnamento
59
met elkaar overweg kunnen; verstand hebben van
intendersi
60
het met iemand aanleggen
intendersela con qu
61
akkoord, afspraak, samenwerking
l'intesa
62
iemand tevreden stellen; iemand zijn zin geven (2)
accontentare qu/ sottisfare qu
63
zich redden, onderling regelen
arrangiarsi
64
iets gemeen hebben, iets delen
condividere qc
65
op eigen verantwoordelijkheid
sotto la nostra responsabilità
66
we hebben allemaal groot ontzag voor hem
proviamo tutti grande rispetto per lui
67
iemand belonen
ricompensare qu
68
beloning, vergoeding
la ricompensa
69
maatschappij
la società
70
iemand uitsluiten, buitensluiten
emarginare qu
71
marginalisering, uitsluiting
l'emarginazione
72
randfiguur, drop-out
l'emarginato/a
73
niveau, peil
il livello
74
beledigen, kwetsen
offendere
75
wrok; rancune
risentimento
76
te lijden hebben onder
risentire di
77
blunder, afgang
la gaffe
78
een blunder begaan
fare una gaffe
79
iemand verdenken, wantrouwen
sospettare di qu
80
verbijstering, verwardheid
la perplessità
81
iemand vervelen; iemand irriteren
annoiare qu
82
de teleurstelling
la delusione
83
ruzie maken/hebben
litigare
84
ruzie
il litigio
85
boos/kwaad zijn op iemand
avercela con qu
86
Sorry, maar op wie ben je nou boos?
Scusa, con chi ce l'hai?
87
dom, stom
sciocco/a
88
domheid; dwaze streek, kleinigheidje
la sciocchezza
89
de woede
l'ira
90
opvliegend, nijdig
irascibile
91
ergernis, woede
la rabbia
92
Ik word gek van je!
che rabbia mi fai!
93
iemand lastigvallen, kwellen
tormentare qu
94
kwelling, lastige persoon
il tormento
95
iemand martelen, kwellen
torturare qu
96
marteling, kwelling
la tortura
97
de wraak
la vendetta
98
wreken
vendicare
99
vervelen, aan de kop zeuren, ergeren
infastidire
100
lastigvallen, irritere
scocciare
101
schoon genoeg krijgen van, het beu worden
stancarsi
102
de rust, slaap
il riposo
103
verlaten, verlating
l'abbandono
104
teleurstellen
deludere
105
bedrog
l'imbroglio
106
iemand in de war brengen; iemand voor de gek houden
imbrogliare qu
107
oplichter/ster; bedrieger/ster
l'imbroglione/a
108
iemand voor de gek houden
ingannare qu
109
afgeleid, verstrooid
distratto/a
110
onoplettendheid, verstrooidheid
la distrazione
111
houding, gedrag
l'atteggiamento
112
iemand verrassen
fare la sorpresa a qu
113
verbazen, verwonderen
stupire
114
verbazing, verwondering
lo stupore
115
zich beheersen, zich inhouden
trattenersi
116
tegenhouden, weerhouden, ophouden
trattenere
117
iemand versieren, aan de haak slaan; iemand aanschieten
agganciare qu
118
de relatie, connectie
l'aggancio
119
iemand versieren
rimorchiare qu
120
het versieren
il rimorchio
121
het lidmaatschap; het behoren bij/tot
l'appartenenza
122
toebehoren aan/ horen bij
appartenere a
123
erfdeel, vermogen
il patrimonio
124
iets aan iemand teruggeven
restituire qc a qu
125
ouder
maggiore
126
jonger
minore
127
de familieleden, verwanten
i parenti
128
de paus
il papa
129
meerderjarig
maggiorenne
130
minderjarig
minorenne
131
de ouders
i genitori
132
de papa
il papà
133
opvoeding; scholing
l'educazione
134
openbare scholen
le scuole pubbliche
135
de leerplicht
la scuola dell'obbligo
136
schooljaar
l'anno scolastico
137
openbaar onderwijs
la (pubblica) istruzione
138
de crèche, het kinderdagverblijf
l'asilo nido
139
peuterspeelzaal en groep 1-2 basisschool (3-5jaar) (2)
l'asilo (infantile)/ la scuola materna
140
6-11j groep 3 tot 7
la scuola elementare
141
groep 8 en de onderbouw (11-14jaar)
la scuola media
142
bovenbouw (15-18 jaar)
la scuola superiore
143
het vwo
il liceo
144
het gymnasium
il liceo classico
145
atheneum
il liceo scientifico
146
rekening houden met, incalculeren
prevedere
147
voortgezet onderwijs gericht op kunstzinnige vorming
il liceo artistico
148
voortgezet onderwijs gericht op talen
il liceo linguistico
149
leren
imparare
150
afwezigheid, absentie
l'assenza
151
spijbelen
fare assenza
152
herkansing, het inhalen
il recupero
153
de vakantie
le vacanze
154
het onderwijs
l'insegnamento
155
docent/e; leraar/lerares
l'insegnante
156
onderwijzer/es; leerkracht
il maestro/a
157
kostschool; internaat
il collegio
158
de rector
il/la preside
159
meewerken, samerwerken
cooperare
160
het eindexamen
l'esame di maturità
161
staatsexamen
l'esame di stato
162
schooldiploma
la licenza
163
titel; diploma
il titolo di studio
164
de leerling, scholier (3)
l'alunno/a; l'allievo/a ; lo scolaro/a
165
klasgenoot/ schoolvriend
il compagno/a
166
klaslokaal/ collegezaal
l'aula
167
de lessenaar
la catedra
168
luisteren naar
fare attenzione a
169
stil zijn
fare silenzio
170
zwijgend, stil
zitto/zitta
171
hun mond houden
stare zitto
172
de kalmte, rust
la calma
173
de stilte
il silenzio
174
rust, stilte
la tranquilità
175
de vredige rust
la pace
176
iemand een uitbrander geven
sgridare qu
177
verkeerd doen, fout doen
sbagliare
178
rapport, cijferlijst
la pagella
179
iemand laten zakken
bocciare qu
180
iemand laten overgaan
promuovere qu
181
de prestaties
il rendimento
182
vak, discipline
la materia
183
uitleg, verklaring
la spiegazione
184
huiswerk
i compiti
185
juist, correct, precies (2)
esatto/a ; corretto/a
186
vergissing, fout (2)
l'errore/ lo sbaglio
187
voorzeggen, suggestie, voorstel
il suggerimento
188
corrigeren, verbeteren
correggere
189
het opstel
il tema
190
verslag, spreekbeurt
la relazione
191
samenvatten
riassumere
192
dictee
il dettato
193
dicteren, voorschrijven
dettare
194
het handschrift
la scittura
195
schrift, opschrijfboekje
il quaderno
196
potlood
la matita
197
balpen
LA biro
198
schoolbord
la lavagna
199
het krijt
il gesso
200
spons
la spugna
201
woordenboek (2)
il dizionario/ il vocabolario
202
scheikunde
la chimica
203
de vergelijking
l'equazione
204
de onbekende
l'incognita
205
wortel
la radice
206
passer
il compasso
207
tellen
contare
208
rekenen
calcolare
209
optellen (2)
sommare/ addizionare
210
aftrekken
sottrarre
211
vermenigvuldigen
moltiplicare
212
met twee vermenigvuldigen
moltiplicare per due
213
delen
dividere
214
door twee delen
dividere per due
215
berekening; rekensom
il calcolo
216
rekenen
fare i calcoli
217
rekenkunde
l'aritmetica
218
optellen, optelling
l'addizione
219
het aftrekken
la sottrazione
220
vermenigvuldiging
la moltiplicazione
221
deling
la divisione
222
De leerstoel
La cattedra
223
College; vak
Il corso
224
Mondelinge tentamen
Il colloquio
225
Studiebeurs
La borsa di studio