HC 2 --> Theorieën ontwikkelingspsychologie Flashcards

(33 cards)

1
Q

Discussies in de ontwikkelingspsychologie

A
  1. Natuur vs opvoeding
  2. activiteit vs passiviteit
  3. continuiteit vs discontinuiteit
  4. universeel vs context
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

natuur - opvoeding

A

Hoe je bent geboren vs hoe je bent opgegroeid
- Is ontwikkeling voornamelijk het product van genen, biologie en mutatie, of van ervaring, leren en sociale invloeden?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

activiteit vs passiviteit

A

Geven mensen actief vorm aan hun eigen omgeving en dragen ze bij aan hun eigen ontwikkeling, of worden ze passief gevormd door krachten waar ze geen controle over hebben?
- Bv kinderwens –> komt dat uit de persoon of de verwachting van de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

continuiteit vs discontinuiteit

A

Veranderen mensen geleidelijk en op kwantitatieve manieren (continue), of doorlopen ze kwalitatief verschillende stadia en ontwikkelen ze zeer verschillende competenties en kenmerken (discontinue)?
- bv continue = aantal woorden, taalontwikkeling, discontinue = klankproductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

universeel vs context

A

Is ontwikkeling hetzelfde van persoon tot persoon en van cultuur tot cultuur, of verschillen ontwikkelingstrajecten aanzienlijk afhankelijk van de sociale context?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Nature-nurture interacties

Gen-omgeving correlaties

A

Aanleg beïnvloedt (blootstelling aan) omgeving (actief, evocatief, passief)
* Passief genotype-omgevingsfit (op jonge leeftijd): ouders bepalen omgeving waarin kind opgroeit
* Evocatief genotype-omgevingsfit: aangeboren karaktertrekken van kind roepen bepaald gedrag uit bij omgeving
* Actief genotype-omgevingsfit (in adolescentie): kind selecteert omgeving die bij genen past

veranderen doorheen de levensloop!

DNA –> plant water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Passief genotype-omgevingsfit

A

Ouders bepalen omgeving waarin kind opgroeit
- opgeruimd/slordig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Evocatief genotype-omgevingsfit

A

Aangeboren karaktertrekken van kind roepen bepaald gedrag uit bij omgeving
- “Ik moet een cadeau kopen voor Kims verjaardag. Op basis van hoe ik Kim ken en ervaar, wat denk ik dat het beste zou passen?”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Actief genotype-omgevingsfit

A

Kind selecteert omgeving die bij genen past (in adolescentie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Nature-nurture interacties

Gen-omgeving interacties

A

Effect van omgeving varieert/hangt af van aanleg
- Mensen met verschillende genen worden op verschillende manieren beinvloed door omgevingsfactoren
- Paardenbloemen (heel resistent) vs orchideeën (heel kwetsbaar)

DNA x plant water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Nature-nurture interacties

Epigenetica

A

Omgeving beïnvloedt aanleg (expressie van genen, niet genen zelf)
- Omgevingsgevoelige genen: Genexpressie kan doorheen de
levensloop veranderd worden door omgevingsinvloeden
- bv: Fysieke activiteit gaat het genetische risico op
geheugenproblemen op oudere leeftijd tegen

DNA <– plant water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Theoriëen

A

Algemene theorieën/over de hele levensloop
1. Erikson
2. Bronfenbrenner
3. Leertheorieën (Watson, Skinner, Bandura)

Theorieën over specifieke perioden
4. Piaget (kindertijd)
5. Vygotsky (kindertijd)
6. Sociale Klokmodel (Neugarten)(volwassenheid)
7. Selectie, optimalisatie en compensatie Model (Baltes)(oudere leeftijd)
8. Socio-emotionele Selectiviteitstheorie (Carstensen)(oudere leeftijd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Erikson’s Psychosociale Ontwikkelingstheorie

A
  • Persoonlijkheid ontwikkelt doorheen de levensloop
  • Wordt beïnvloed door cultuur, samenleving en geschiedenis
  • In 8 stadia, telkens conflict oplossen en verder
  • Als het conflict in een fase op een maladaptieve manier is opgelost, dan kunnen de volgende fases niet adequaat behaald worden, wat leidt tot maladaptieve aanpassing van het individu.
  • Het succesvol oplossen van een conflict leidt tot deugden (positieve persoonlijkheidskenmerk [virtues])

Kenmerken: activiteit, discontinuïteit, universeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Erikson’s Psychosociale Ontwikkelingstheorie, de 8 fasen

A
  1. vertrouwen vs wantrouwen –> hoop –> 0-1 (babytijd)
  2. autonomie vs schaamte –> wil –> 1-3 (vroege kindertijd)
  3. initiatief vs schuld –> doel –> 3-6 (speeltijd)
  4. vlijt vs minderwaardigheid –> competentie –> 6-12 (schoolleeftijd)
  5. identiteit vs rolverwarring –> trouw –> 12-20 (adolescentie)
  6. intimiteit vs isolatie –> liefde –> 20-40 (vroege volwassenheid)
  7. generativiteit vs stagnatie –> zorg –> 40-65 (middelbare volwassenheid)
  8. integriteit vs wanhoop –> wijsheid –> 65+ (late volwassenheid)

Kenmerken: activiteit, discontinuïteit, universeel

“Van Alle nIeuwe Vragen Is Intens Goede Inzicht”
“Hoe Wil De Chille Tiener Leren Zonder Wijsheid?”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Watson: Klassieke conditionering

A

Ontwikkeling = associaties leren
- Baby’s leren te houden van hun ouders: associatie met positieve sensaties zoals melk drinken, vastgehouden worden, gerustgesteld worden

kenmerken: nurture, passiviteit, continuïteit, specifiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vygotsky

Zone van proximale ontwikkeling:

A

Kloof tussen
- het vermogen van een kind om een probleem op te lossen
- de potentiële ontwikkeling die het kan doormaken met behulp van een ander

17
Q

Skinner: Operante Conditionering

A

Ontwikkeling = leerervaringen van het individu
- Gedrag wordt meer of minder waarschijnlijk door de consequenties die het produceert: toevoegen of weghalen van positieve of negatieve stimuli
- → Bekrachtiging (incl. weghalen neg. stimulus) versterkt gedrag
- → Bestraffing (incl. weghalen pos. stimulus) verzwakt gedrag

kenmerken: nurture, passiviteit, continuïteit, specifiek

18
Q

Leertheorieën: Cognitief Behaviorisme

Sociaal-cognitieve leertheorie van Bandura (1970s)

A

▪ Mensen leren door observatie → Modelleren [Kijken naar en imiteren wat anderen doen]
▪ Rol van cognitie: leren en anticiperen van de consequenties van bepaald gedrag (mensen kunnen ook nadenken over consequenties)
▪ Diegene die leren letten op, construeren en onthouden mentale representaties van wat ze zagen, halen deze representaties later uit hun geheugen en gebruiken ze om gedrag te sturen – actieve, cognitieve rol van diegene die leert

kenmerken: nurture, activiteit, continuïteit, specifiek

19
Q

Bronfenbrenner: ecologisch model

A

Theorie: individu + vijf systemen:
* Microsysteem (directe omgeving)
* Mesosysteem (relatie tussen micro-systemen)
* Exosysteem (indirecte omgeving)
* Macrosysteem (bredere culturele context)
* Chronosysteem (tijd-dimensie)

Ontwikkeling reflecteert invloed van systemen:
* Complex: Contextuele effecten op alle levels en ook tussen levels

Kenmerken: activiteit, specificiek

20
Q

Bronfenbrenner: ecologisch model, bijdragen en kritiek

A

Bijdragen:
* Systematisch onderzoek naar micro- en macrodimensies van omgevingssystemen
* Aandacht voor relaties tussen omgevingssystemen
* Nadruk op andere sociale contexten dan enkel familie (bijv. buurt, school)

Kritiek:
* Invloed van biologische en cognitieve factoren onderschat → biologische invloeden werden later toegevoegd aan het model

Kenmerken: activiteit, specificiek

21
Q

Hoe ontwikkelt cognitie volgens Piaget?

A
  • Universeel vaste volgorde van fasen/stadia → discontinue ontwikkeling
  • Elke fase is kwalitatief anders
  • Kind draagt actief bij aan eigen kennisontwikkeling (‘little scientist’)

kenmerken: activiteit, discontinuïteit, universeel

22
Q

Piaget: Fasen van ontwikkeling

A

sensomotorische fase (0-2)
- sensorische en motorische vaardigheden

pre-operationele fase (2-7)
- taal en mentale representaties
- egocentrisme

concreet operationele fase (7-12)
- logisch redeneren en categoriseren
- conservatie van getallen en massa

formeel operationele fase (12+)
- wetenschappelijk redeneren en hypothesen toetsen

impact op onderwijs (groep 3: leren lezen en schrijven/middelbare: wetenschappelijk redeneren)

kenmerken: activiteit, discontinuïteit, universeel

23
Q

De nalatenschap van Piaget

A

Impact op onderwijs:
* Groep 3 (6-7 j): start concreet operationele fase: leren lezen, schrijven, rekenen
* Start middelbare school (12-13 j): start formeel operationele fase: wetenschappelijk redeneren

Gaf impuls aan onderzoek naar cognitieve ontwikkeling

24
Q

Socioculturele theorie van Vygotsky

A
  • Pedagoog, geïnspireerd door het socialisme
  • Kinderen ontwikkelen intellectueel door (actief) te interacteren met hun socioculturele omgeving
  • Ontwikkeling is een gedeeld proces (tussen degene die leert en de omgeving)
  • Mensen rondom ons (“more knowledgeable other”) maken onze cognitieve groei mogelijk
  • Taalgebruik van ouders stimuleert cognitieve ontwikkeling
  • Kinderen leren dmv ‘inner speech’: woorden ‘migreren’ naar binnen

Kenmerken: nurture, activiteit, continuïteit, specifiek

25
# Vygotsky Scaffolding
De **mate van ondersteuning aangepast** aan de mogelijkheden van het kind (hoeveelheid wordt gradueel verminderd)
26
Ontwikkelinstaken en sociale verwachtingen
- De volwassenheid wordt minder beïnvloed door biologische en externe regulatieprocessen dan de kinderjaren - Volwassenen hebben meer vrijheid om hun eigen ontwikkeling vorm te geven en aan te passen [baanselectie, partnerkeuze etc.] - **Sociale normen en verwachtingen** vormen het kader voor onze beslissingen en keuzes
27
Sociale klok-model
- Gedeelde maatschappelijke verwachtingen over welke taken er op welke leeftijd vervuld moeten worden - Deze verwachtingen creeren een normatieve tijdschema voor de levensloop - Mensen vergelijken zichzelf met anderen en met het normatieve tijdschema [op tijd vs niet op tijd] - Schenden van het normatieve tijdschema = sociale afkeuring - Fit met normatieve tijdschema = social support **Normatieve tijdschema leidt levensplanning en persoonlijke doelstellingen** | kenmerken: nurture, passiviteit, discontinuïteit, specificiek
28
Selectie, Optimalisatie en Compensatie model
Psychologische en gedragsmatige processen die een rol spelen bij aanpassing (adaptation) aan leeftijdsgerelateerde verlies en beperkingen, en het behouden van vaardigheden op functionele taken * SUCCESSFUL AGING = SOC (Selectie, Optimalisatie, Compensatie) --> AANPASSING → maximaliseren van groei (gains), minimaliseren van verlies, groei/behoud van functie, reguleren van verlies
29
Afkorting SOC
* Selectie: Kiezen van doelen en prioriteiten * Optimalisatie: Inzetten/verbeteren van eigen middelen en capaciteiten om doelen zo te bereiken * Compensatie: Inzetten van alternatieve middelen of externe ressources om doelen te bereiken Voorbeeld: hobby tuinieren van oudere vrouw * Selectie: concentreren op een kleiner deel van de tuin * Optimalisatie: efficiëntere manieren van tuinieren leren door cursus te volgen * Compensatie: een automatische grasmaaier kopen die grasmaaien overneemt
30
Socio-emotionele selectiviteitstheorie (Carstensen)
Het naderen van een einde, door het ouder worden of door andere oorzaken (bv. geografische verhuizingen, ernstige ziekte), lokt motivationele veranderingen uit: **Emotioneel zinvolle doelen krijgen voorrang op exploratie** - → Effecten op voorkeuren, sociale netwerken en emotionele ervaring - → **Positiviteitseffect** in cognitieve verwerking in oudere volwassenen: - Meer aandacht voor, beter outhouden, en meer prioriteit geven aan positieve in plaats van negatieve informatie
31
# BOEK Implicaties van gen-omgevingsinteracties
* Genetica is gerelateerd aan: opvoeding, ouder-kind relatie, schermtijd, aantal stressvolle levensgebeurtenissen * Verschillende relaties kunnen op verschillende manieren worden uitgelegd. --> Relatie tussen intelligentie en voorlezen (intelligente ouders lezen meer voor en hebben genen doorgegeven OF voorlezen op zich stimuleert intelligentie) * Genetically informed studies: onderzoeken of omgevingseffecten misschien wel genetische of biologische basis hebben
32
# BOEK Freud's Legacy
* Beschouwde “newborns” als egocentrische wezens gedreven door instinct --> hij geloofde in onbewuste motivatie (= instincten beïnvloeden gedrag onbewust) * Id (= instinct), ego (= rationeel, bemiddelaar), superego (= innerlijke normen) * Psychoseksuele stadia bij kinderen: --> **Oraal** = Dingen in mond stoppen --> **anaal** = zindelijkheid --> **phallic** = verlangen naar ouder van andere geslacht, resulteert in identificatie met ouder van hetzelfde geslacht --> **latent** (inactief) = psychische energie wordt geïnvesteerd in schoolwerk en spelen met vrienden van hetzelfde geslacht. --> **genital** = puberteit wekt seksuele instincten weer op, seksuele relaties aangaan met als biologische doelvoortplanting.
33
# BOEK Human-agency --> later werk van Bandura
Cognitief het idee hebben dat je gedrag de omgeving beïnvloed (gedrag <--> omgeving <--> persoon <-->)