HC3.7: Farmacologie Flashcards

(26 cards)

1
Q

Locoregionale anesthesie

A
  • Neuraxiaal (sponaal/epiduraal)
  • Plexus (brachialis/lumbalis)
  • Zenuw
  • Huid/slijmvlies
  • Infiltratie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Inhalatie anesthetica

A

Isofluraan, desfluraan, sevofluraar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

IV anesthetica

A

Propofol, thiopental, etomidaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Minimale alveolaire concentratie (MAC)

A

Maat voor potentie van anestheticum (ED50)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ED50

A

Concentratie die nodig is om in de helft van de patiënten een beweging te voorkomen in respons op chirurgische pijn

Hoe minder anestheticum nodig, hoe potenter het middel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Potentie is afhankelijk van olie/gas partitie coëfficiënt

A
  • Zegt iets over hoe lipofiel het anestheticum is
  • Als deze hoger is, zal er minder anestheticum nodig zijn en is het veel potenter: Meyer-Overton correlattie
  • Hoe minder vetoplosbaar het anestheticum is, hoe hoger de MAC
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Effect anesthetica op CZS

A
  • Anesthetica versterken de werking van receptoren van remmende neurotransmitters zoals GABA en glycine wat leidt tot hyperpolarisatie van de cel
  • Cel wordt dus minder makkelijk geprikkeld
  • Dempen ook werking van receptoren van excitatoire neurotransmitters zoals NMDA en ACh waardoor minder depolarisatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Anesthetica werken niet specifiek op een bepaald deel van het brein

A
  • Zorgt voor verlies van bewustzijn
  • Verlies van reflexen en analgesie
  • CZS aangedaan door anesthesie
  • Korte termijn amnesie door effect op hippocampus
  • Door het effect op de reticulaire formatie van de mesencefalon is er een verminderd bewustzijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Analgesie

A
  • Verminderde gevoeligheid
  • Door werking van thalamische sensorische nuclei
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Effect anesthesie op cardiovasculaire systeem

A
  • Optelling van individuele effecten op o.a. myocard (meestal daling contractiliteit) en perifere vasculatuur (dilatatie)
  • Pijnprikkel valt weg die normaal zorgt voor hoge BD: nu dus lagere BD
  • Adaptatie van autonome zenuwstelsel door sympathicus en B-adrenerge receptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Farmacokinetiek

A
  • Beschrijft wat het lichaam doet met het farmacon
  • Ideaal: concentratie in hersenen gelijk aan die in het bloed en ook gelijk aan de concentratie in de ingeademde lucht
  • Longen zijn de enige relevante manier waarmee anesthetica het lichaam binnenkomen en weer verlaten
  • Metabolisme is klinisch niet relevant bij inhalatie anesthesie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Kinetiek wordt bepaald door

A
  • Oplosbaarheid in bloed en vet
  • Alveolaire ventilatie
  • CO
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Verloop kinetiek

A
  • Concentratie van anestheticum neemt eerst toe in vaatrijke weefsels (alveoli)
  • Hierna in goed doorbloede weefsels zoals nieren, hart, lever, hersenen
  • Hierna in spieren en dan in vet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Partitiecoëfficiënt

A

Ratio van concentratie anestheticum in 2 fasen tijdens evenwicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bloed:gas partitiecoëfficiënt

A
  • Zegt iets over oplosbaarheid in bloed
  • Bepaalt de snelheid van inductie en herstel na anesthesie (hoe lager, hoe sneller)
  • Slechte oplosbaarheid betekent een lage bloed:gas partitiecoëfficiënt, dus een hogere bereidheid van bloed om stof af te geven

Lachgas hele snelle kinetiek wat berust op lage bloed:gas coëfficiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Olie:gas partitiecoëfficiënt

A
  • Zegt iets over oplosbaarheid in vet
  • Bepaalt potentie (Overton-Meter correlatie) en kinetiek van anestheticum
  • Hoge vetoplosbaarheid vertraagt het herstel van anesthesie
  • Als de stof heel lipofiel is, zal het anestheticum in vet gaan zitten en depot zijn na het stoppen waardoor minder snel herstel
  • Hangt af van vetoplosbaarheid van anestheticum en vetmassa van patiënt
17
Q

IV anesthesie

A
  • Thiopental, etomidaat, midazolam, propofol
  • Propofol is erg lipofiel
  • Als dit IV wordt gegeven dan kunnen vanwege de sterk lipofiele eigenschap klontjes in bloed ontstaan
  • Sojaolie en lecithine gebruiken om erg lipifiele propofol iets hydrofieler te maken en beter met de bloedstroom mee te laten gaan
  • Gevaar: allergische reactie en makkelijk contamineren
  • En ook geen antidotum
18
Q

Farmacokinetiek bij IV anethesie

A
  • Absorptie niet van belangrijk, want IV
  • Distributie wel van belangg
  • Goed geperfuseerde organen (hersenen, hart, lever, relatief kleine massa) nemen initieel veel op
  • Later neemt de grote massa minder geperfuseerde weefsels veel anestheticum op
  • Redistributie
  • Concentratie in goed geperfuseerde organen zal dan dalen
19
Q

Twee compartimenten model

A
  • Distributie en eliminatie na IV toediening
  • Eliminatie
20
Q

Lokale anesthetica

A
  • Plaatselijke gevoelloosheid waardoor kleine ingrepen mogelijk zijn
  • Werken niet alleen op pijnzin, maar ook op temperatuurzin en tastzin en schakelen motoriek uit
  • In de gaten houden of er na lokale anesthesie geen schade is ontstaan bijv decubitus, want alarmfunctie van pijn uitgeschakeld
21
Q

Werking lokale anesthetica

A
  • Via remming Na instroom in zenuwcellen vanuit binnenkant
  • Cocaïne: verdovende stof die eerst door het membraan moet diffunderen waarvoor het lipofiel moet zijn
  • Aan binnenkant cel moet het gepolariseerd en hydrofiel zijn om de Na kanalen van binnen uit te blokkeren
22
Q

Bij een ontsteking kan anestheticum minder goed werken

A
  • Ontsteking gepaard met acidose
  • Verstoort veranderingen in lipofiliteit/hydrofiliteit
23
Q

Lokale anesthetica

A
  • Esters: procaïne (CZS effecten), tetracaïne, benzocaïne
  • Amiden: lidocaïne, bupivacaïne, mepivacaïne, articaïne, ropivacaïne (minder overgevoeligheidsreacties)
24
Q

Blokkeren natriumkanalen in hart en hersenen kan nadelige effecten hebben

A
  • Metaalsmaak mond
  • Epileptische aanvallen
  • Coma
  • Hartstilstand
25
Toxiciteit van lokale anesthetica behandelen met
Lipideninfuus
26
Toxiciteit voorkomen door rekening te houden met
- Patiënt: gewricht, gebruik andere anesthetica - Middel: eigenschappen middel - Toxische bovengrenzen