Voc Courant 14 Flashcards
(114 cards)
1
Q
volbrengen, verwezenlijken, voltooien
A
accomplir
2
Q
ontgoochelen
A
décevoir
3
Q
gevecht
A
bataille
4
Q
haven
A
port
5
Q
geboorte
A
naissance
6
Q
belangrijk, enorm, meerderjarig
A
majeur, majeure
7
Q
een meerderjarige
A
un majeur
8
Q
koud
A
froid, froide
9
Q
ziekenhuis
A
hôpital
10
Q
circuit, route
A
circuit
11
Q
vreselijk, verschrikkelijk
A
terrible
12
Q
mate, graad, niveau
A
degré
13
Q
eis, vereiste
A
exigence
14
Q
droom
A
rêve
15
Q
inspireren
A
inspirer
16
Q
werken, te werk gaan, verrichten, uitvoeren, opereren
A
opérer
17
Q
volledig
A
entièrement
18
Q
hoofdstuk
A
chapitre
19
Q
dagelijkse
A
quotidien, quotidienne
20
Q
klaar, duidelijk
A
clairement
21
Q
aansluiten, toevoegen bij, samenbrengen, verzamelen, bereiken, ontmoeten, treffen
A
joindre
22
Q
licht
A
léger, légère
23
Q
permanent, blijvend, aanhoudend
A
permanent, permanente
24
Q
rechter
A
juge
25
(na)middag
après-midi
26
Russisch
russe
27
juli
juillet
28
ordinair, gewoon
ordinaire
29
kandidaat
candidat
30
dichterbij brengen, benaderen, samenbrengen
rapprocher
31
weerstand
résistance
32
fier
fier, fière
33
juist, precies
justement
34
inwoner, bewoner
habitant
35
formule, spreuk, recept
formule
36
muur
mur
37
rechtbank, rechtszaal, gerechtsgebouw
tribunal
38
journalist
journaliste
39
eten
manger
40
optillen, opheffen
soulever
41
natuurlijk, vanzelfsprekend
évidemment
42
werker, werkkracht, werknemer, arbeider
travailleur
43
ijverig, werklustig
travailleur, travailleuse
44
besluit, resolutie
résolution
45
leider, leidinggevende, bestuurder
dirigeant
46
leidend, leidinggevend, leiderschap-
dirigeant, dirigeante
47
merk, aanduiding
marque
48
gebruik
utilisation
49
aanbod, offerte
offre
50
gebruikelijk
habituel, habituelle
51
overleven
survivre
52
populaire
populaire
53
constitutie, vorm, samenstelling, grondwet
constitution
54
deelname, participatie, inbreng, inspraak
participation
55
evolutie
évolution
56
totaal, helemaal, volledig
totalement
57
beheren, besturen, managen
gérer
58
zaterdag
samedi
59
informeren, op de hoogte brengen
informer
60
gek
fou, folle
61
vastmaken, vasthechten
attacher
62
zich hechten aan iets of iemand
s'attacher à
63
vernieuwen, hernieuwen, verlengen
renouveler
64
neerzetten
asseoir
65
gaan zitten
s'asseoir
66
overbrenging, verplaatsing, overplaatsing, overdracht, transfer
transfert
67
afzien van, opgeven, ophouden met
renoncer
68
koning
roi
69
zichzelf
soi
70
telefoon, telefoontoestel
téléphone
71
duidelijk, klaar, helder, netto
net, nette
72
geloof, vertrouwen, trouw
foi
73
motief, beweegreden, drijfveer
motif
74
te goeder trouw
de bonne foi
75
beklagen, klagen
plaindre
76
iemand beklagen
plaindre quelqu'un
77
klagen over
se plaindre de
78
traditie
tradition
79
instituut, instelling, inrichting
institut
80
overwinning
victoire
81
stop, halte
arrêt
82
wedstrijd, samenloop
concours
83
samenloop van omstandigheden
concours de circonstances
84
tegenover
vis-à-vis
85
positie tegenover elkaar, uitzicht
vis-a-vis de quelqu'un ou de quelque chose
86
uitmonden, uitlopen op, uitdraaien op
aboutir
87
bezoeken
visiter
88
zijzelf
elle-même
89
democratisch
démocratique
90
poging
tentative
91
ruim, wijd, overvloedig, veel, ruimschoots
largement
92
niet slagen, mislukken
échouer
93
verlangen, wensen, begeren
désirer
94
kust, rib, helling
côte
95
generatie
génération
96
wind
vent
97
technologie
technologie
98
verontrusten
inquiéter
99
spijt, gekrenktheid
dépit
100
ondanks
en dépit de
101
evenwicht
équilibre
102
bezorgd
inquiet, inquiète
103
obstakel, hindernis
obstacle
104
gedachte, overdenking, bedenking, reflectie, weerkaatsing
réflexion
105
alleen, uitsluitend
uniquement
106
toewijzen, ontroeren
affecter
107
wraak
revanche
108
daarentegen
en revanche
109
lijken op
ressembler
110
lijken op
ressembler à
111
station, standplaats, halte
station
112
tankstation
station-service
113
het (spoorweg)station
la gare
114
dragen, steunen, verdragen, dulden, supporteren, aanmoedigen
supporter
