Voc Courant 6 Flashcards
(129 cards)
1
Q
verleden
A
passé
2
Q
leeftijd
A
âge
3
Q
verklaren
A
déclarer
4
Q
vergeten
A
oublier
5
Q
woorden, praatjes
A
propos
6
Q
nu we het hier toch over hebben
A
à propos
7
Q
naar aanleiding van
A
à propos de
8
Q
derde
A
troisième
9
Q
verlaten
A
quitter
10
Q
einde, stukje
A
bout
11
Q
op het einde van
A
au bout de
12
Q
‘op’ zijn
A
être à bout
13
Q
aan de andere kant
A
à l’autre bout
14
Q
bevolking
A
population
15
Q
jij, jou
A
toi
16
Q
verantwoordelijk
A
responsable
17
Q
de verantwoordelijke
A
le responsable
18
Q
verantwoordelijk zijn voor
A
être responsable de
19
Q
weg, route
A
route
20
Q
vroeg
A
tôt
21
Q
lanceren, gooien
A
lancer
22
Q
limiet, grens
A
limite
23
Q
functie
A
fonction
24
Q
gebruik; baan, functie, job
A
emploi
25
objectief, doel, doelstelling
objectif
26
onpartijdig
objectif
27
lijken, verschijnen
paraître
28
krant
journal
29
aankondigen
annoncer
30
hijzelf
lui-même
31
toer, ronde, toren
tour
32
ziedaar, daar is, daar zijn
voilà
33
wil
volonté
34
versturen, zenden
envoyer
35
verdelen
partager
36
vermist, aangezien
puisque
37
vastleggen, uitwerken, opstellen
établir
38
wijziging
changement
39
bewaken, toezicht houden
garder
40
werkelijkheid
réalité
41
verbieden
interdire
42
beëindigen
finir
43
plaatsen
placer
44
voelen, ruiken
sentir
45
betalen
payer
46
geest, spirit
esprit
47
domein
domaine
48
leiden, runnen
diriger
49
noteren, opschrijven, opmerken
noter
50
natuur, aard
nature
51
regime, stelsel, dieet
régime
52
laden, belasten
charger
53
kort
court, courte
54
ouder, verwant, familielid
parent
55
vallen
tomber
56
vertrek
départ
57
wereld, mondiaal
mondial, mondiale
58
meeslepen, meevoeren, oefenen, met zich meebrengen
entraîner
59
zich goed voelen
se sentir bien
60
lekker ruiken
sentir bon
61
op het vlak van
dans le domaine de
62
zich begeven naar
se diriger à
63
de belast zijn met
être chargé de
64
op zich nemen
se charger de
65
trainen, oefenen
s'entraîner
66
beschikken
diposer
67
beschikken over
disposer de
68
woord
parole
69
het woord nemen
prendre la parole
70
het woord geven aan
passer la parole à
71
bodem, onderste, diepste, kern, hoofdzaak
fond
72
de fondsen
les fonds
73
openbaar, publiek
public, publique
74
vals, fout
faux, fausse
75
type, soort, genre, kunstvorm, geslacht van een woord
genre
76
onthouden, weerhouden
retenir
77
het publiek
le public
78
gemeenschap
communauté
79
interesseren, belangstelling kweken
intéresser
80
namelijk, het is te zeggen
c'est-à-dire
81
lichaam
corps
82
materie, stof, leerstof
matière
83
borst
sein
84
te midden van, binnen
au sein de
85
moeilijkheid
difficulté
86
bereiken, aankomen
parvenir
87
slagen in
parvenir à
88
sector
secteur
89
roep, telefoontje
appel
90
een beroep doen op
faire appel à
91
hart
coeur
92
misselijk zijn
avoir coeur au mal
93
vader
père
94
organisatie
organisation
95
eenheid
unité
96
zwart, donker
noir, noire
97
evenement, gebeurtenis
événement
98
dubbel, tweemaal
double, double
99
overtuigen
convaincre
100
natie
nation
101
raad, advies, raad
conseil
102
ondersteunen
soutenir
103
vrede
paix
104
met rust laten
laisser en paix
105
nacht
nuit
106
overal
partout
107
leiding, directie, richting
direction
108
in de richting van
en direction de
109
ontbreken, afwezig zijn, missen, tekortkomen
manquer
110
ik mis jou
tu me manques
111
actueel, tegenwoordig, huidig
actuel, actuelle
112
plaatsen tegenover, tegenwerpen, inbrengen tegen
opposer
113
zich verzetten tegen
s'opposer à
114
betekenen
signifier
115
dag
journée
116
nog een prettige dag
bonne journée
117
trouwens
d'ailleurs
118
behandelen
traiter
119
aanduiden, aangeven
indiquer
120
doden
tuer
121
techniek
la technique
122
snel
rapidement
123
errond, eromheen, rondom, in de buurt
autour
124
verminderen
réduire
125
volgens
d'après
126
verkiezen, de voorkeur geven aan
préférer
127
straat
rue
128
rijk
riche
129
kort
bref, brève
