Voc Courant 20 Flashcards
(119 cards)
1
Q
statistiek
A
statistique
2
Q
spoor, baan, piste
A
piste
3
Q
bewaren, beschermen, behouden
A
présever
4
Q
beschermen tegen
A
préserver de
5
Q
eerbetoon, hulde
A
hommage
6
Q
eer bewijzen aan, hulde brengen aan
A
rendre hommage à
7
Q
inferieur, lager, minder, minderwaardig, ondergeschikt
A
inférieur, inférieure
8
Q
match, wedstrijd
A
match
9
Q
top, piek, punt
A
pointe
10
Q
hoogtechnologisch
A
à la pointe de la technologie
11
Q
regerings-, van de overheid
A
gouvernemental, gouvernementale
12
Q
uitvoeren, verrichten
A
exécuter
13
Q
tragedie
A
tragédie
14
Q
verdeling, distributie
A
distribution
15
Q
schandaal
A
scandale
16
Q
Irakees
A
irakien, irakienne
17
Q
een inwoner van Irak
A
un Irakien, une Irakienne
18
Q
Chinees
A
chinois, chinoise
19
Q
een inwoner van China
A
un Chinois, une Chinoise
20
Q
winst
A
bénéfice
21
Q
ticket
A
biller
22
Q
shock, schok
A
choc
23
Q
proportie, verhouding
A
proportion
24
Q
kanaal
A
canal
25
breken
briser
26
destructie, afbraak, verwoesting
destruction
27
teruggaan, achteruitgaan, wijken
reculer
28
criterium
critère
29
verdediger, bewaker, beschermer
gardien
30
adres
adresse
31
receptie, onthaal
réception
32
conservatief
conservatief, conservatrice
33
ja, jep
ouais
34
vervoeren
transporter
35
verbanden, opmaken
brûler
36
stappen overslaan
brûler les étapes
37
(be)handeling, besturing, manoevre, beweging, schijngevecht, list
manoevre
38
een handarbeider
un manoeuvre
39
een foute beweging maken
faire une fausse manoeuvre
40
munt, kleingeld
monnaie
41
overdracht, transmissie, overbrenging, overzetting
transmission
42
willekeurig, een of andere
quelconque
43
post, koerier
courrier
44
groeien, vergroten
grandir
45
ontwikkelen, uitwerken
élaborer
46
vinger
doigt
47
toelichten, illustreren
illustrer
48
zak
poche
49
het hoofd beiden aan, trotseren, tegenover elkaar plaatsen
affronter
50
barsten, uiteenspatten, losbarsten, uitbarsten, uitbreken, ontploffen
éclater
51
in blijdschap uitbarsten
éclater de joie
52
schande, schaamte
honte
53
zwakheid, zwakte
faiblesse
54
federatie, (ver)bond, vereniging
fédération
55
dringend zijn, drukken, duwen, (uit)persen
presser
56
de tijd dringt
le temps presse
57
er is geen haast bij
rien ne presse
58
een citroen uitpersen
presser le citron
59
zich haasten, zich verdringen
se presser
60
(ver)mengen, verwarren, bijeenbrengen, combineren
mêler
61
zich bemoeien
se mêler
62
geluk, voorspoed, vreugde
bonheur
63
formuleren, uiten, verwoorden
formuler
64
roepen, gillen, schreeuwen
crier
65
armoede
pauvreté
66
gebouw
bâtiment
67
echtgenoot
époux
68
medicijn, geneesmiddel
médicament
69
firma
firme
70
uitrekken, wijder worden, verbeden, verruimen, uitbreiden
élargir
71
kiezer
électeur
72
duiken, onderdompelen
plonger
73
voertuig
véhicule
74
vluchten
fuir
75
(wetenschappelijk) onderzoeker
chercheur
76
variëren, afwisselen, verschillen
varier
77
persoonlijkheid, personaliteit, belangrijk persoon
personnalité
78
uitvinden
inventir
79
voornamelijk, hoofdzakelijk
principalement
80
voorzichtigheid
prudence
81
stadium, stadion
stade
82
(ver)band, verbinding, samenhang, verhouding
liaison
83
raadpleging, consultatie
consultation
84
Quebecs, uit of van Quebec
québécois, québécoise
85
een inwoner van Quebec
un Québécois, une Québécoise
86
bevelen, ordenen
ordonner
87
goedendag, dag
bonjour
88
de groeten overbrengen aan iemand
dire/passer le bonjour à quelqu'un
89
moraal, zedenleer
morale
90
tegenspreken, twisten, betwisten, in twijfel trekken
contester
91
noodzakelijk
nécessairement
92
vastberadenheid, bepaling, beslissing
détermination
93
congres, bijeenkomst
congrès
94
gelijk, eender, identiek, dergelijk
semblable
95
bezorgd maken, verontrusten, bezig houden
préoccuper
96
zich zorgen maken
se préoccuper
97
het neerleggen, het deponeren, deposito, opslagplaats, bewaarplaats
dépôt
98
beschouwing, achting, overweging
considération
99
vermenigvuldiging
multiplier
100
dame, vrouw
dame
101
vreugde, blijdschap
joie
102
duurzaam
durable
103
honger
faim
104
verontschuldigen
excuser
105
aanbevelen
recommander
106
concept, begrip, idee, denkbeeld
concept
107
hersenen, brien, verstand
cerveau
108
truc, handigheid, kunstgreep, ding, spul
truc
109
geallieerd, verbonden, verwant
allié, alliée
110
een bondgenoot
un allié
111
schools, school-
scolaire
112
Arabisch
arabe
113
een inwoner van Arabië
un Arabe, une Arabe
114
uitzenden, verspreiden
diffuser
115
budgettair, begroting-, van de begroting
budgétaire
116
verontrustend, zorgwekkend
inquiétant, inquiétante
117
insluiten, invoegen, bijeenvoegen
inclure
118
stijl
style
119
(op)vullen, cihten
combler
