Tentamen moeilijk algemeen Flashcards

1
Q

KCO =

A

TLCO / Va

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ademarbeid =

A

arbeid stroming + arbeid elastisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

NSIP

A

interstitiele pneumonie
- begint diffuus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

UIP

A

usual interstitiel pneumonie
- begint subpleuraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

mijnwerkers

A

mijnwerkers-pneumoconiose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

steenhouwers

A

silicose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

scheepvaart

A

asbestose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

elektrotechniek/tandartsen => beryllium

A

berylliose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

asbestose

A
  • plaques
  • benigde pleurale effusie (pleuravocht)
  • asbestose (longfibrose)(onderkant)
  • mesothelioom = pleurakanker
  • longkanker
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

berylliose

A

fibrose granulomen (lijkt op sarcoïdose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

EAA histologische triade

A
  • NSIP
  • cellulaire bronchitis
  • granuloomvorming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

acute EAA

A
  • < 6 maanden
  • pneunomie met granulomen
  • centrilobulaire nodules
  • airtrapping
  • koorts
  • squeeks bij ademen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

chronische EAA

A
  • > 6 maanden
  • dysnpneu
  • clubbing
  • crepitaties
  • progressief
  • irreversibel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

type 1 respiratoir insufficient

A
  • partieel
  • longfalen
  • PaO2 gedaald
  • door: hypoventilatie, v-p stoornis, diffusiestoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

type 2 respiratoir insufficient

A
  • compleet
  • pompfalen (of hele ademhalingssysteemstoornis)
  • gedaalde PaO2
  • gestegen PaCO2
  • door: toegenomen CO2 productie, hypoventilatie en toegenomen dode ruimte ventilatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wanneer spreek je officiee; van perifeer vaatlijden?

A

enkel-arm index < 0.9

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

waarover zegt de trias van virchow iets?

A

ontstaan van een veneuze trombose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

drie onderdelen trias van virchow

A
  • vaatwandbeschadiging
  • stase
  • hypercoagulabiliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

werking LMWH

A

versterken antitrombine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

welke twee categorieën doac’s?

A

orale IIa remmers
orale Xa remmers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

vitamine K A en DOAC werken …

A

even goed, maar DOAC iets lager percentage van hele erge bloedingen en iets meer maag darm bloedingen omdat je neemt oraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Noem de drie factoren die een sterk verhoogd risico geven op het krijgen van een longembolie

A
  1. Zwangerschap
  2. Kraambed
  3. Immobiliteit
  4. Recente operatie
  5. Gebruik van orale anticonceptie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waarin onderscheiden ‘low molecular weight heparines’ (LMWH) zich van heparine?

A

LMWH remmen vooral factor Xa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn D-dimeren?

A

afbraakproducten van fibrine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

een … is eerste keus bij een trombosebeen

A

DOAC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

bij verlengde PT en normale aPTT

A

FVII deficiëntie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

welke auscultatie past het beste bij een aortaklep insufficiëntie?

A

diastolisch geruis zonder uitstraling naar de carotiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Noem vier verschillende mogelijkheden om een aortaklep te vervangen

A
  1. Mechanoprothese
  2. Bioprothese
  3. Homograft
  4. TAVI (percutane vervanging)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is het meest aangewezen cardiale device in het geval van een asystolie van 10 seconden met syncope zonder
ventriculaire geleidingsstoornissen of verminderde ejectiefractie?

A

Pacemaker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke van de onderstaande scores is bedoeld om het risico op een cerebrovasculair accident te schatten?

A

CHA₂DS₂-VASc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is een normale hartas op het ECG?

A

-30 tot 90 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Van welke drie factoren is de voorspelde VO2max afhankelijk?

A

Leeftijd, geslacht en gewicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is VO2max?

A

De maximale hoeveelheid zuurstof (1p) die de proefpersoon per minuut kan opnemen die de maximale inspanning bepaalt(1p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Beschrijf welke drie fysiologische systemen de grootste veranderingen ondergaan tijdens inspanning.

A

Skeletspieren, ademhalingssysteem en cardiovasculair systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke twee mogelijke verklaringen zijn er voor een ventilatoire beperking tijdens een inspanningsproef?

A

Longaandoening (1pt), Of hyperventilatie (1pt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Op welke van de onderstaande vaten wordt een niertransplantaat aangesloten?

A

a. iliaca

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke vasculaire afwijking is geassocieerd met ADPKD?

A

microaneurysmata in de hersencirculatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

wat is een pleurazwoerd?

A

langdurig pleuravocht. hierdoor wordt pleura visceralis minder rekbaar waardoor er een soort kooi om de longen komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

PT protrombinetijd

A

De tijd die nodig is om plasma te laten stollen na toevoeging van thromboplastine, een activator van extrinsieke stolling, en calcium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

aPTT

A

De tijd die nodig is om plasma te laten stollen na toevoeging van fosfolipide, een activator van intrinsieke stolling, en calcium.
APTT-reagens bevat geen tissue factor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

een verlengde PT met normale aPTT?

A
  • factor VII deficientie
  • vitamine K deficientie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

een verlengde aPTT met een normale PT?

A
  • factor VIII deficiientie (hemofilie A)
  • factor IX deficientie (hemofilie B)
  • gebruik heparine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

LMWH

A

secundaire hemostase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

vitKantagonist

A

secundaire hemostase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

doac

A

secundaire hemostase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

trombocytenaggregatie

A

primaire hemostase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

nsaid’s

A

primaire hemostase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

hemofilie

A

X-chromosomaal dus vrouwen alleen draagsters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

WPW

A

te korte pq tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

welke drie redenen heeft iemand om te piepen?

A
  1. hypoxemie: luchtwegen krijgen geen zuurstof meer en gaan samenknijpen
  2. peribronchiaal oedeem/cuffing: te veel vocht in luchtwegen en dat drukt de vaatjes dicht
  3. hart en bloedvaten nemen zo veel ruimte in dat de luchtwegen worden dichtgedrukt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

anion gap

A

natrium - bicarbonaat - chloride

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

extracapillaire proliferatie zie je alleen bij een …

A

nefritisch syndroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

ascal

A

bloedverdunning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

doelen behandeling DVT korte termijn

A
  • voorkomen uitbreiding (naar longembolie)
  • voorkomen progressie veneuze trombose
  • voorkomen mortaliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

doelen behandeling DVT lange termijn

A
  • voorkomen post-trombotisch syndroom (PTS) of chronische thrombo-embolisch pulmonale hypertensie (CTEPH)
  • voorkomen recidief thrombose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

je begint bij trombose NOOIT met

A

vitKantagonisten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

waar wordt antitrombine gemaakt?

A

lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

welke twee manieren waarop ze werken zijn er voor DOAC’s?

A
  • via factor Xa
  • via factor IIa (dabigatran)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

welke DOAC’s moet je starten met LMWH?

A
  • dabigatran
  • edoxaban
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

welke DOAC’s hoef je niet te starten met LMWH?

A
  • apixaban
  • rivaroxaban
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

wat is dan wel belangrijk bij DOAC’s die je niet eerst met LMWH hoeft te beginnen?

A

eerste periode hogere dosering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

vitK

A

trombosedienst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

INR streefwaarden

A

2-3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

wanneer geef je GEEN doac

A
  • zwangeren/borstvoedsters
  • kanker
  • maag-darmziekten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

AVNRT

A

meest voorkomend
normaal bestaat AV knoop uit 1 weg, maar 30% vd mensen heeft twee routes: langzame (kost minder energie en kortere refractaire periode) en snelle
maximale frequentie in langzame weg is hoger door korte refractie
in AV knoop cirkeltje door langzaam en snel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

ductus botalli

A

tussen aorta en longslagader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

wat voor belasting veroorzaakt open ductus botalli?

A

LV volumebelasting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

bijkomende afwijkingen bicuspide aortaklep

A

aorta ascendens dilatatie
coarctatio aortae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

hoe overleven baby’s transpositie van de grote vaten?

A
  • open foramen ovale
  • ASD
  • open ductus botalli
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

wat gebeurt er als je groot VSD niet tijdig opereert?

A

eisenmenger syndroom;
- L-R shunt wordt bidirectioneel omdat de druk rechts zodanig door pulmonale hypertensie heeft kunnen opbouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

tetralogie van fallot

A
  • ventrikelseptumdefect
  • overrijdende aorta
  • pulmonalisstenose
  • rechter ventrikel hypertrofie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

klinische indeling oorzaken PH (!)

A

precapillair:
1. pulmonale arteriele hypertensie
3. PH door longziektren
4. CTEPH
5. idiopathische PH
postcapillair:
2. PH door linkszijdige hartziekten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

minimal change nefropathy

A

er zweven losse positiefgeladen deeltjes in het bloed. deze gaan op de negatief geladen glycoproteïnen zitten waardoor de ladingsselectiviteit afneemt. hierdoor kunnen negatief geladen eiwitten zoals albumine de urine in. dit noem je selectieve proteïnurie. dit komt vooral bij kinderen voor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

membraneuze glomerulopathie

A

komt vooral bij oudere mensen voor. er zijn bepaalde eiwitten op de podocyten die worden aangevallen. daartegen komen antistoffen. die antistoffen zorgen voor ontsteking met complementfactoren. hierbij gaan de filtratieslits kapot waardoor grote eiwitten , zoals IgG , naar binnen kunnen in de urine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

welk molecuul kan bij minimal change nefropathy in urine? door verlies van … selectiviteit

A

albumine
ladings

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

welk molecuul kan bij membraneuze glomerulopathie in urine? door verlies van … selectiviteit

A

IgG
grootte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

als je een erythrocytencilinder vindt in de urine, dan weet je zeker …

A

de glomerulus of tubulus heeft bloed gelekt in de urine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

wat is de functie van fosfaatbinders (soortgelijke werking bij kalium binders)?

A

ze binden fosfaat en zorgen ervoor dat het niet in de bloedbaan terecht komt , zodat de al beschadigde nier het niet meer hoeft uit te scheiden.

deze medicatie geef je aan mensen met verslechterde nierfunctie

kalium werkt op dezelfde manier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

wat voor invloed heeft de nier op vitamine D?

A

het activeert het

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

voornaamste functie vitamine D

A

calcium opnemen in de darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

wat heeft de hoge fosfaatconcentratie door de verslechterde renale uitscheiding voor invloed op vitamine D?

A

verstoort die vitD balans etc nog meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

wat heeft de hoge fosfaatconcentratie door de verslechterde renale uitscheiding voor invloed op calcium?

A

slaat samen met calcium neer zodat het calcium nog meer verlaagt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

wat voor invloed heeft de verlaging van de calciumconcentratie op de afgifte van PTH uit de bijschildklier?

A

deze uitscheiding wordt verhoogd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

wat voor effect heeft PTH op je bloedvaten en hart?

A

fibrose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

wat voor gevolgen heeft de hypocalciëmie op de botten?

A

mineralisatie gaat naar beneden (wordt heel broos; osteoporoze)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

wat voor invloed heeft de gestegen PTH op de botten?

A

ombouw neemt toe waardoor de matrix (waariut bot gevormd zou moeten worden) wordt omgevormd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

hoe reken je aantal g eiwit per dag uit als je g/L hebt?

A

als het goed is is in deze vraag de creatinine gegeven;

je plast per dag 10 mmol creatinine uit
als je 1 g/L eiwit plast,
en je 2,5 mmol/L creatinine plast
dan plas je per dag 4 g eiwit uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

waar in de nier is….
1. filtratie
2. diffusie
3. osmose

A
  1. glomerulus
  2. in de tubulus
  3. in de verzamelbbuis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

hemodialyse is…

A

filtratie met convectie (en diffusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

peritoneaal dialyse is …

A

convectie en osmose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

hoe werkt de osmose bij peritoneaal dialyse?

A

je voegt glucose aan het filtraat toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

hoe dieper je komt in het merg, hoe … de zuurstofspanning zal zijn

A

lager

93
Q

Noem eigenschappen op het ECG die op atriumfibrilleren duiden.

A

(1)f-waves of fibrillatiegolven
(2) tachycardie
(3) onregelmatige hartslag

94
Q

Op welk mechanisme is een boezemflutter gebaseerd?

A

re-entry (tricus)

95
Q

Welke ritmestoornis is geassocieerd met pre-excitatie (ook wel delta golf genoemd) op het
ECG?

A

AVRT

96
Q

Leg voor elk van de twee mitralisklepafwijkingen wat daarbij het mechanisme is van de atriumfibrilatie

A
  • Mitralisklep insufficiëntie : dilatatie linker atrium door volumeoverbelasting
  • Mitralisklep stenose:dilatatie linker atrium door druk belasting
97
Q

Hoe heten de criteria voor het stellen van de diagnose endocarditis?

A

duke criteria

98
Q

Noem vijf verschillende vormen van cardiomyopathie. (!)

A
  1. Hypertrofische cardiomyopathie (HCM)
  2. Gedilateerde cardiomyopathie (DCM)
  3. Arritmogene rechter ventrikel cardiomyopathie (ARVC)
  4. Restrictieve cardiomyopathie (RCM
  5. Linker ventrikel non compaction cardiomyopathie (LVNC)
99
Q

Noem een reden voor het succes van de b receptor antagonisten bij hartfalen.

A

remming van de renine release door b1 receptor blokkade

100
Q

wat betekent de dyspneu index?

A

De dyspneu index geeft aan hoeveel procent van de maximale ventilatie is gebruikt

101
Q

Benoem twee factoren waardoor het rendement niet hoger is dan 50%?

A

Warmte en mechanische verliezen

102
Q

Noem twee andere factoren die bijdragen aan de toename in VO2.

A

Toename in Hb (1pt), toename in zuurstof extractie (1 pt).

103
Q

Er zijn veel voorkomende nierstenen die niet op een CT scan zichtbaar zijn.

A
104
Q

bij transplantatie bestaat zowel minder morbiditeit als mortaliteit

A
105
Q

Welke complicatie komt het meest frequent voor tijdens de hemodialyse behandeling?

A

hypotensie

106
Q

welke hoeken normale hartas?

A

-30 en +90

107
Q

welke hoeken linker hartas

A

-30 tot -90

108
Q

welke hoeken rechter hartas

A

+ 90 tot + 180

109
Q

welke hoeken extreme hartas

A

+ 180 tot - 90

110
Q

bijwerkingen tacrolimus

A
  • hypertensie
  • nierbeschadiging (!)(en zenuw)
  • diabetes mellitus
  • hoge cholesterol
111
Q

bijwerkingen MFM

A
  • buikklachten
112
Q

prednison bijwerkingen

A
  • oedeem
  • diabetes mellitus
  • gewichtstoename
  • hypertensie
  • hoge cholesterol
113
Q

waneer stolsel bij kleplijden

A

mitraalstenose

114
Q

enkele problemen na klepinterventie:

A
  • thrombose
  • bloeding (CVA)
  • pannus (weefselingroei)
  • klikgeluiden
  • infectie
115
Q

parameters van de maximale O2-opname repiratoir systeem

A
  • O2 diffusie
  • ventilatie (maximaal AMV)
  • v-p verhouding
116
Q

parameters van de maximale O2-opname skeletspier

A
  • energiereserves
  • myoglobine
  • aantal en grootte van mitochondrieën
117
Q

parameters van de maximale O2-opname cardiovasculair centraal

A
  • slagvolume
  • hartfrequentie
  • Hb-concentratie
118
Q

parameters van de maximale O2-opname cardiovasculair perifeer

A
  • bloedflow naar spier
  • capillaire dichtheid in spier
  • O2 diffusie
  • O2 extractie
119
Q

mechanische efficiëntie

A

wanneer de VO2 (zuurstofopname) wordt uitgezet tegen de belasting van de arbeid; lineair verband.
de richtingscoëfficiënt is het rendement
als deze afloopt in een kromme = cardiaal probleem

120
Q

zuurstofpuls

A

zuurstofopname per hartslag

121
Q

respiratoire coëfficiënt (R/Q)

A

Co2 afgifte/O2 opname

122
Q

R/Q >1

A

anaerobe verbranding

123
Q

dyspneu index

A

actuele AMV/maximale AMV

124
Q

maximale AMV

A

FEV1 * 40

125
Q

dyspneu index > 0,7

A

ventilatoire limitatie

126
Q

bijwerking ACE-remmers

A

hoesten (stijging bradykinine)

127
Q

bijwerking calciumantagonisten

A

enkeloedeem

128
Q

bijwerkingen diuretica

A
  • jicht
  • hypokaliëmie/-natriëmie
  • diabetes mellitus
129
Q

welke antihypertensiva mag je niet geven tijdens zwangerschap?

A
  • ACE-remmers
  • ARBs
130
Q

welke symptomen wijzen op nefrologische hematurie?

A

hypertensie
proteinurie
nierfunctiestoornis

131
Q

GPA =

A

ANCA

132
Q

PAR (populatie attributieve risico) =

A

P * ( RR - 1 )
/
P * (RR-1) + 1

133
Q

wat betekent een PAR van 73%?

A

Als niemand zou roken zou (theoretisch) de sterfte aan longcarcinoom met 73% dalen

134
Q

Bij welke bevinding is er sprake van een spanningspneumothorax?

A

als de bloeddruk sterk daalt

135
Q

Waardoor wordt de lange termijn overleving van longtransplantatie het meest beperkt?

A

chronische afstoting

136
Q

In welk tubulus segment of segmenten ontstaan de cysten bij deze aandoening?

A

alle tubulus segmenten

137
Q

Waar in de tubuluscel zitten de eiwitten waarvan de mutatie aanleiding geeft tot deze aandoening?

A

primaire cilium

138
Q

Je bent nefroloog. Een 27-jarige man wordt naar je doorverwezen in verband met macroscroscopische hematurie in aansluiting
(na 3 dagen) op een keelinfectie.
Welk van de onderstaande ziektebeelden is bij deze patiënt het meest waarschijnlijk?

A

IgA nefropathie

139
Q

Een 41-jarige man wordt verwezen in verband met een tubulaire stoornis. Hierbij is de nierfunctie geheel normaal, maar stijgt bij
een dorstproef (12 uur niet drinken) de urine osmolaliteit niet boven de 300 mosmol/L.
Wat is bij deze patiënt de meest waarschijnlijke oorzaak voor deze stoornis?

A

sikkelcelziekte

140
Q

Waar in de nier wordt vitamine D geactiveerd?

A

in de proximale tubulus

141
Q

Bij een 36-jarige man met forse proteïnurie wordt een nierbiopt gedaan. Immunofluorescentie toont een lineair IgG patroon in de
GBM.
Welk van de onderstaande antistoffen zijn bij deze patiënt het meest waarschijnlijk in het bloed te vinden?

A

anti-GBM antistoffen

142
Q

Benoem 4 verschillende cellen die kunnen worden aangetroffen in het urinesediment.

A

Leukocyten, erythrocyten (inclusief doornappelcellen), epitheelcellen, spermatozoen

143
Q

Welke receptor bindt fibrinogeen?

A

GPIIb/IIIa receptor

144
Q

Twee stellingen over digoxine zijn:
1. digoxine verlaagt de vagale tonus
2. digoxine verhoogt de beschikbaarheid van calcium in de cel
Welke stelling is of welke zijn juist?

A

alleen 2

145
Q

na CVA

A

clopidogrel en statine; elke open vraag hierover

146
Q

Leg uit waarom atriumfibrilleren vaak voorkomt bij patienten met een mitralisklep insufficiëntie.

A

volumebelasting LA, dilatatie/dysfunctie

147
Q

De pijn op de borst bij pericarditis neemt af bij …
Het ECG bij pericarditis toont ST-elevaties in … afleidingen.

A

rechtop zitten
alle

148
Q

Wat is de standaard duur van duale antiplaatjes therapie na PCI voor stabiel coronairlijden? En die van ACS?

A

6 maanden stabiel, 12 maanden ACS

149
Q

Het gezondheidsdeterminantenmodel van Dahlgren & Whitehead maakt onderscheid tussen vijf niveaus waarop gezondheidsbeleid gemaakt
kan worden.

A
  1. Algemene sociaaleconomische, culturele en omgevingsfactoren
  2. Leef- en arbeidsomstandigheden
  3. Sociale netwerk: familie, vrienden en kennissen
  4. Individuele leefstijl: roken, alcoholconsumptie, bewegen -> gericht op beïnvloeden van leefstijl en attitudes; hier kun je als arts een rol in
    spelen
  5. Persoonlijke karakteristieken zoals geslacht, leeftijd, erfelijke factoren
150
Q

waarom wordt met dialyse lactaat toegevoegd?

A

lactaat wordt in de lever omgezet in bicarbonaat

151
Q

convectie PD

A

door osmotisch drukverschil door glucose

152
Q

welke formule voor nierfunctie houdt als enige rekening met gewicht?

A

cockcroft

153
Q

“hoe noem je deze presentatie”?

A

nefro of nefri

154
Q

lupus is bij zowel nefro als nefri goed

A
155
Q

waarop kunnen vlekken op de huid duiden?

A

vasculitis (ANCA)

156
Q

hoe werkt vitD opname?

A

door voeding en zon gaat de huid proVitD maken. op plek 1 en 25 kan hydroxylering (oftewel activering) plaatsvinden. plek 1 kan alleen in nieren. zonder goede nierfunctie => hypocalciëmie (hiervoor is vitD nodig) => hyperperithyreoïdie => hart- en vaatproblemen in combinatie met fosfaat dus coronaire calcificaties

157
Q

welke medicatie geef je bij MG?

A

prednison en ACE-remmer

158
Q

hoe behandel je oedeem door aselectieve proteïnurie?

A

amiloride (kaliumsparend diureticum en gaat dus op enac zitten en blokkeert natriumretentie)

159
Q

KWAADAARDIGE ZIEKTE IN TENTAMENVRAAG BIJ NIEREN

A

MEMBRANEUZE GLOMERULOPATHIE
(niet anti PL2A positief)

160
Q

bij welke ziektebeelden doe je plasmaferese?

A

anti-GBM
ANCA

161
Q

Welke kenmerken passen bij longfibrose op een CT-scan?

A

honeycombing en tractie-bronchiectasien

162
Q

waarbij zie je consolidaties?

A

pneumonie

163
Q

noduli

A

EAA

164
Q

verwijde bronchien

A

interstitiele longziekten

165
Q

wat doet longemfyseem?

A

pulmonale hypertensie

166
Q

maligniteit stollingmedicatie

A

LMWH

167
Q

slechte nierfunctie

A

VKA

168
Q

slechte darm

A

VKA

169
Q

zwanger

A

LMWH GEEEEEN VKA

170
Q

acute EAA

A

squeecks

171
Q

chronische EAA

A

crepitaties

172
Q

waardoor worden de squeeks veroorzaakt bij acute EAA

A

bronchiolitis

173
Q

silicose

A

veel kleine noduli

174
Q

non-invasieve beademing

A

= ontlasten van ademhlingsspieren
- positieve druk inspiratie
- tegendruk expiratrie
- dpet niks met oxygenatie

175
Q

Welke stelling over echografie van de nieren is juist?

A

A Met een echografie kan een niersteen zichtbaar worden gemaakt
B Met echografie kan vastgesteld worden of er dilatatie is van een nier
C Met echografie kan de grootte van een nier worden gemeten

176
Q

wat zit er in PD vloeistof?

A
  • natrium
  • kalium
  • calcium
  • magnesium
  • bicarbonaat
  • acetaat/lactaat
  • chloride
  • glucose
177
Q

eosinofiel

A

allergisch

178
Q

welke heeft langere halfwaardetijd? LMWH of UFH?

A

LWMH dus deze blijft langer in lichaam dan UFH

179
Q

Een selectieve COX-2 remmer heeft geen effect op/ verlaagt/ verhoogt de hoeveelheid tromboxaan en heeft geen effect op/ verlaagt/
verhoogt de hoeveelheid prostacycline.

A

Een selectieve COX-2 remmer heeft geen effect op de hoeveelheid tromboxaan en verlaagt de hoeveelheid prostacycline.

180
Q

Waardoor werken dobutamine, dopamine en fosfodiësteraseremmers positief inotroop?

A

Door verhoging van cAMP

181
Q

Noem twee invasieve fysiologische technieken en twee invasieve anatomische technieken om te bepalen of een coronair
stenose significant is.

A

=twee invasieve fysiologische technieken: iFR en FFR
=twee invasieve anatomische technieken: IVUS en OCT

182
Q

Welke behandelopties zijn hier mogelijk voor AAA?

A
  • open chirurgie
  • EVAR
  • conservatief
183
Q

Wat van onderstaande opties is een indicatie voor een interne cardiale defibrillator?

A

Een ischemische cardiomyopathie met een ejectiefractie van 30%

184
Q

Waartoe dient de CHA2DS2-VASc bij atriumfibrilleren?

A

Risico inschatting op ischemisch cerebrovasculair accident (CVA)

185
Q

welke twee invasieve behandelopties zijn er voor atriumfibrilleren?

A

PVI
his bundel ablatie met pacemaker plaatsing

186
Q

Wat zijn de twee meest voorkomende klepafwijkingen?

A

aortaklepstenose
mitralisklepinsufficiëntie

187
Q

welke vier kenmerken pericarditis?

A

-Pijn op de borst
-Pericardwrijven
-ECG afwijkingen
-Pericardeffusie

188
Q

hemodialyse transport

A

ultrafiltratie met convectie

189
Q

PD transport

A

osmose met convectie

190
Q

syndroom van alport

A

X-chromosomaal (en autosomaal) recessief

191
Q

waartegen zijn de antistoffen die aan podocyt binden bij MG?

A

PLA2-receptor

192
Q

cyste nieren bij volwassenen

A

autosomaal dominant:
ADPKD

193
Q

cyste nieren bij kinderen

A

autosomaal recessief
ARPKD

194
Q

intersectionaliteitsdenken

A

elk persoon bestaat uit een veelvoud van factoren; je bent heel veel identiteiten tegelijkertijd

195
Q

hysterie

A

vrouwelijke zenuwziekte;
- mannelijke professie van geneeskunde
- actieve rol van de arts
- passieve rol van de vrouwelijke patiënt
- ronddolende baarmoeder
- geestlijke aandoening had zijn wortels in de fysiologie van de vrouw; essensie van de vrouw zit in haar natuur

196
Q

hierarchisch denken enerzijds en gelijkheid anderzijds tijdens franse revolutie tijd

A
197
Q

wetenschap werd gebruikt om de hiërarchische en maatschappelijke toestanden de kwantificeren en rechtvaardigen

A
198
Q

behandeling sinusbradycardie

A

medicatie aanpassen
pacemaker
acuut atropine

199
Q

3de graads AV blok behandeling

A

pacemaker

200
Q

langdurige behandeling atriumfibrilleren

A

rate control:
- medicatie
- his bundel ablatie
rhythm control:
- elektrocardioversie
- PVI

201
Q

anti-aritmieën klassificatie

A

I = natriumkanaalblokkers
II = bèta blokkers
III = gecombineerd, Ca antagonisten
IV = calcium kanaal blokkers
V = adenosine, digoxine

202
Q

PQ tijd

A

0,12 - 0,20 s

203
Q

te korte PQ

A

WPW

204
Q

te lange PQ

A

AV-blok

205
Q

QRS tijd

A

< 0,10 - 0,12 s

206
Q

te lange QRS

A

bundeltakblok

207
Q

immuundeposities MG

A

subepitheliaal

208
Q

poststreptococcen nefropathie imuun desposities

A

subendotheliaal

209
Q

health belief model

A

dat mensen alleen iets gaan doen als ze inschatten dat ze
kwetsbaar zijn voor bepaalde ziektes. Daarnaast moet het om een ernstige ziekte gaan. De
ingeschatte kwetsbaarheid en de ingeschatte ernst van de ziekte bepalen samen het
ingeschatte risico.

210
Q

stages of change model

A
  1. precontemplatie
  2. contemplatie
  3. preparatie
  4. actie
  5. handhaving
211
Q

theory of planned behaviour

A
  1. welke houding iemand heeft ten opzichte van het gedrag?
    - Gaat het gedrag leiden tot het gewenste gevolg?
    - Hoe belangrijk is deze uitkomst?
  2. subjectieve norm. Met de subjectieve norm wordt bedoeld wat mensen in de omgeving van de patiënt denken en zeggen erover.
    - Wat vinden mensen?
    - Hoe belangrijk vind ik dat?
  3. persoonlijke controle. Persoonlijke controle gaat over hoe groot mensen de kans inschatten dat ze het gewenste gedrag ook daadwerkelijk kunnen volhouden
    - ik mij in staat voel het andere gedrag te laten zien?
    - ik in staat ben het gedrag vol te houden?
212
Q

his bundel ablatie is ALTIJD MET

A

pacemaker plaatsing

213
Q

Noem twee geneeskundige behandelingen die, naast het plaatsen van een thoraxdrain, de kans op een recidief
pneumothorax in de toekomst kunnen verlagen.

A
  1. Pleurodese met talk
  2. VATS met pleurectomie
  3. VATS met pleurarubbing
214
Q

Welke vier van de onderstaande symptomen passen het beste bij hypercapnie?

A

hoofdpijn
verward
duizelig
verminderd gehoor

215
Q

wat is bij fontaine 3 de eerste keuze voor behandeling?

A

looptraining

216
Q

Welk van de onderstaande middelen heeft gynaecomastie als bijwerking?

A

spironolacton

217
Q

Is de dichtheid van de ß receptor bij patiënten met hartfalen verhoogd of verlaagd, en wat is het effect van ß blokkade op de
dichtheid van de ß receptor?

A

verlaagd
verhoogd

218
Q

Geef vijf diagnoses (en niet meer dan vijf) waar je bij de bovenstaande patiënt ook aan moet denken naast een
trombosebeen (met andere woorden, wat is de differentiaal diagnose)?

A

oppervlakkige tromboflebitis, post-trombotisch syndroom, chronische veneuze insufficiëntie, veneuze obstructie, cellulitis, Bakerse cyste,
ruptuur m. gastrocnemius, fractuur, haematoom, acute arteriële occlusie, lymphoedeem, hypoproteinaemie, neuropathie

219
Q

hypertensieve crisis vaker bij secundaire hypertensie

A
220
Q

Waar in de glomerulus vindt bij IgA nefropathie de neerslag van IgA plaats?

A

mesangium

221
Q

Welk van de onderstaande cellen in de nier brengt het PLA2R tot expressie?

A

epitheelcel

222
Q

Een 64-jarige man heeft proteïnurie en een gestoorde nierfunctie. Er wordt een nierbiopt gedaan, inclusief immunofluorescentie (IF). De IF
toont geen neerslagen, met name niet van van IgA of IgG.
Van welke nierziekte is hier het meest waarschijnlijk sprake?

A

Granulomateuze Poliangiitis

223
Q

indicaties voor een ICD

A
  • iedereen die al een keer een VT of VF heeft gehad en geen reversibele oorzaken had
  • aanhoudende VT
224
Q

indicaties voor een pacemaker

A
  • sick sinus
  • symptomatische sinusbradycardie
  • AV-blok
225
Q

indicatie CRT

A

alleen bij verbreed QRS dus bundeltakblok

226
Q

LMWH (1p); minder recidief trombose dan VKA bij kanker en trombose (1p)
DOAC is gecontra-indiceerd ivm tr dig tumor (1p)

A

MINDER RECIDIEF TROMBOSE DAN VKA BIJ KANKER EN TROMBOSE

227
Q

waarop eindigen ACE-remmers?

A

pril

228
Q

calciumantagonisten

A

-dipine
-tiazem
verapamil

229
Q
A