A1 A2 - 2 Flashcards
(106 cards)
1
Q
Waar zijn Suzie en Mine?
A
Where are Suzy and Mine?
2
Q
Where
A
Waar
3
Q
What
A
Wat
4
Q
Which
A
Welke
5
Q
Who
A
Wie
6
Q
Why
A
Waroom
7
Q
When
A
Wanneer
8
Q
Coffee
A
Koffie
9
Q
When did you born?
A
Wanneer ben je geboren?
10
Q
Brothers
A
Broers
11
Q
Sisters
A
Zussen
12
Q
Does Edit have borthers and sisters?
A
Heeft Edit broers en zussen?
13
Q
How
A
Hoe
14
Q
Mother
A
De Moeder
15
Q
Father
A
De Vader
16
Q
Children
A
Kinderen
17
Q
Parents
A
De ouders
18
Q
Husband
A
De man
19
Q
Wife
A
De vrouw
20
Q
Child
A
Het kind
21
Q
Son
A
De zoon
22
Q
Doughter
A
De dochter
23
Q
Grandfather
A
De opa
24
Q
Grandmother
A
De oma
25
Grandchild
Het kleinkind
26
Uncle
De oom
27
Aunt
De tante
28
Nephew/cousin
De neef
29
Niece (female)
De nicht
30
He is younger
Hij is jonger.
31
I am a parent
Ik ben een ouder.
32
He is tall
Hij is lang
33
She is short
Ze is klein
34
She has short, blond hair
Ze heeft kort, blond haar.
35
He has a glasses
Hij heeft een bril
36
How old is he?
Hoe oud is hij?
37
What are they doing?
Wat doen ze?
38
Where do they live?
Waar wonen ze?
39
Where are they now?
Waar zijn ze nu?
40
I live in utrecht now.
Ik woon nu in utrecht.
41
They are in indonesia at this moment.
Ze zijn op dit moment in ındonesia.
42
Do you still have visitors?
Krijgt ben je nog bezoek?
43
Are your parents on vacation?
Zijn je ouders op vakantie?
44
What time is it?
Hoe laat is het?
45
How many brothers do you have?
Hoeveel broers heb je?
46
What is your address?
Wat is je adres?
47
What are your parents doing there?
Wat doen je ouders daar?
48
Where do you live?
Waar woon je?
49
Where do you come from?
Waar kom je vandaan?
50
Which country are you from?
Uit welk land kom je?
51
What day is it today?
Welke dag is het eigenlijk vandaag?
52
I am going to the course
Ik ga naar de cursus
53
My brother
Mij broer
54
Your parents
Je ouders
55
His work
Zijn werk
56
Her photo
Haar foto
57
Our lesson
Onze les (der)
58
Our adres
Ons adres (het)
59
Your teacher (plural)
Jullie docent
60
Their family
Hun familie
61
Go
Gaan
62
Sit
Zitten
63
It is 11 oclock
Het is elf uur
64
It is 11.05
Het is vijf over elf
65
It is 11.20 oclock
Het is tien voor half twaalf
66
What time does the lesson begin?
Hoe laat begint de les?
67
When does the lesson finish?
Hoe laat stopt de les?
68
When do we have pause?
Hoe laat hebben we pauze?
69
When do you go to the course?
Hoe laat ga je naar de cursus?
70
Monday
Maandag
71
Tuesday
Dinsdag
72
Wednesday
Woensdag
73
Thursday
Donderdag
74
Friday
Vrijdag
75
Saturday
Zaterdag
76
Sunday
Zondag
77
Which day is today?
Welke dag is het vaandag?
78
Which date is tomorrow?
Welke dag is het morgen?
79
Yesterday
Gisteren
80
January
Januari
81
February
Februari
82
March
Maart
83
April
April
84
May
Mei
85
June
Juni
86
July
Juli
87
August
Augustus
88
October
Oktober
89
When is your birthday?/when did you born?
In welke maand ben je jarig?
90
At (hours)
Om
91
To (for)
Om
92
Because of/about
Om
93
On monday 8th april
Op maandag 8 april
94
At 9.45 pm
Om kwart voor tien
95
İn 2017
İn 2017
96
On tuesday
Op dinsdag
97
In october
In oktober
98
On 23 may 1991
Op 23 mei 1991
99
New
Nieuwe
100
First day
Eerste dag
101
Word
Woord
102
Sentence
Zin
103
Write
Schrijven
104
Number
Getal
105
Learn
Leren
106
Arie learns Dutch
Arie leert Nederlands.
