A1-A2-5 Flashcards
1
Q
I wish you a very nice say.
A
Ik wens je een heel fijne dag.
2
Q
No, I’m not doing well.
A
Nee, het gaat niet goed.
3
Q
It goes bad.
A
Het gaat slecht!
4
Q
I’m very mad (angry).
A
Ik ben heel boos.
5
Q
I’m furious.
A
Ik ben woedend.
6
Q
I’m sad.
A
Ik ben verdrietig.
7
Q
I’m not doing so good.
A
Het gaat niet zo goed.
8
Q
I’m down. I am not feeling like myself/comfortable.
A
Ik ben down. Ik ben niet in m’n hum.
9
Q
I’m well.
A
Het gaat wel.
10
Q
So, so
A
Zo, zo
11
Q
Yes, it is going well/smoothly.
A
Ja, het gaat lekker. Het gaat goed.
Het gaat z’n gangetje.
12
Q
I’m not worried about anything.
A
Ik maak me nergens zorgen over.
13
Q
It’s going very good/ fine.
A
Het gaat heel goed.
Het gaat prima.
14
Q
It’s fantastic.
A
Het is fantastisch.
15
Q
It’s excellent. It’s going great.
A
Het gaat uitstekend.
16
Q
I am very happy.
A
Ik ben heel blij.
Ik ben gelukkig.
17
Q
I am lucky.
A
Ik heb geluk.
18
Q
I am happy because I’m in love.
A
Ik ben blij (Gelukkig) om dat ik ben verliefd.
19
Q
It’s going great.
A
Met mij gaat de toppie.
20
Q
Bad
A
Slecht
21
Q
Kim is lying on the table.
A
Kim ligt op de tafel.
22
Q
Kim is standing between the table and the closet.
A
Kim staat tussen de tafel en de kast.
23
Q
Kim is standing next to and also by the table.
A
Kim staat naast de tafel en ook bij de tafel.
24
Q
Kim is standing in front of the table.
A
Kim staat voor de tafel.
25
Kim is standing behind the table.
Kim staat achter de tafel.
26
Kim is standing against the wall.
Kim staat tegen de muur.
27
The whiteboard is hanging on the wall.
Het whiteboard hangt aan de muur.
28
Kim standing infront of the camera.
Kim staat tegenover de camera.
29
The little candles are around the dish.
De kaarstjes staan om de schotel.
30
Kim is lying under the table and the table is therefore above the kim.
Kim ligt onder de tafel en de tafel is dus boven Kim.
31
Kim is in the toilet.
Kim is in de wc (vese)
32
Kim is out the toilet.
Kim is uit de wc.
33
This candy is of kim and for the cats.
Dit snoep is van Kim en voor de katten.
34
Kim is giving the catcandy to Veggie.
Kim geeft het kattensnoep aan Veggie.
35
Kim is standing with Nala in the kitchen.
Kim staat met Nala in de keuken.
36
Kim is going to outside.
Kim gaat naar buiten.
37
Kim is outside the house.
Kim is buiten het huis.
38
Kim is inside the house.
Kim is binnen het huis.
39
Congratulations with your birthday.
Gefeliciteerd met je verjaardag.
40
Pleased to meet you.
Prettig met je kennis te maken.
41
To take
Nemen
42
Can I order?
Mag ik bestellen?
43
I take red wine.
Ik neem rode wijn.
44
The same
Hetzelfde
45
Waiter, can we pay/settle?
Ober, magen we betallen/afrekenen?
46
To celebrate
Vieren
47
Together
Samen
48
It’s on me/my treat
Ik trakteer. (Trakteren)
49
To call
Roepen
50
Cheers
Proost
51
Nou
Well then
52
Later
Later
53
Once more
Nog een keer
54
To order
Bestellen
55
To pay
Betalen
56
Only/just
Nog maar
57
First, second, third, fourth,eigth, twentieth
Eerste, tweede, derde, vierde, achtste,twintigste
58
I have to leave/must.
Ik moet weg.
59
How do you celebrate your birthday?
Hoe vier jij je verjaardag?
(Vieren)
60
That is not so important now.
Important
Dat is nu niet zo belangrijk.
Belangerijk
61
A few days
Een paar dagen
62
Wonderful
Prachtig/geweldig
63
Something
Iets
64
Weer
Again
65
Shall we make an appointment for Saturday?
Zullen we voor Zaterdag een afspraak maken?
66
Shall I then make carbanora?
Zal ik dan carbanora maken?
67
Wish
Wensen
68
I wish you a nice vacation.
Ik wens je een fijne vakantie.
69
Ago
Geleden
70
Week
De week
71
Back again
Terug
72
the same
Hetzelfde
73
For example
Bijvoorbeeld
74
Summary
Overzicht
75
It is my house.
Het is mijn huis. (M’n)
76
The house is mine.
Het huis is van mij.
77
This is your cup of coffee.
Dit is jouw kopje koffie.(je)
78
This cup of coffee is yours.
Dit kopje koffie is van jou.
79
This is your dictionary. (Formal)
Dit is uw woordenboek.
80
This dictionary is yours. (Formal)
Dit woordenboek is van u.
81
This is his dog.
Dit is zijn hond. (Z’n)
82
The dog is his.
De hond is van hem.
83
This is her pants.
Dit is haar broek. (D’r)
84
The pants is hers.
De broek is van haar.
85
It is our car.
Dit is onze auto.
86
The car is ours.
De auto is van ons.
87
This is our idea.
Dit is ons idee.
88
The idea is ours.
Het idee is van ons.
89
It is your (plural) gift.
Dit is jullie cadeau.
90
The gift is yours.(plural)
Het cadwau is van jullie.
91
This is their plant.
Dit is hun plant.
92
The plant is theirs.
De plant is van hen.
93
To be allowed/may
Mogen (ik mag)
94
Must
Moeten
95
Eggs
Ei -eieren
96
Kids
Kind-kinderen
97
Cows
Koe-koeien
98
Koffees
Kopjes koffie, koffie bonen
99
Fruits
Stukkenfruit
100
Very important
Heel belangrijk
101
Pants
Broeken
102
Glasses
Brillen
103
Euros
Euro’s
104
Years
Jaren
105
Pauses
Pauzes
106
Kabaklar
Courgettes
107
Girls
Meisjes
108
Biers (diminitive)
Biertjes
109
Boys
Jongens
110
Pigs
Varkens
111
Kitches
Keukens
112
Foreigners
Buitenlanders
113
Doctors
Doktors
114
IT people
IT’ers
115
Spoons
Lepels
116
Tables
Tafels
117
Potatoes
Aardappels/en both
118
Chairs
Stoelen
119
Ending
Eindigen
120
Mom’s
Mama’s
121
Grandmothers
Oma’s
122
Paprıcas
Paprika’s
123
Cafes
Cafe’s
124
Subscribers
Abonnees
125
Otherwise
Anders
126
To wait
Om te wachten
127
İdeas
İdeeen
128
Taxis
Taxi’s
129
Babies
Baby’s
130
Holidays
Vakanties
131
Categories
Categorieen
132
Cars
Auto’s
133
Videos
Video’s
134
Menus
Menu’s
135
Engineers
İngenieurs
136
Gifts
Cadeaus
137
Jumpers
Truien
138
Paintings
Schilderijen
139
Students
Studenten
140
Doctors(family)
Artsen
141
Eyes
Oog -ogen
142
Knifes
Mes - messen
143
Men
Mannen
144
Together with
Samen met
145
Thieves
Dieven
146
Photos
Fotografen
147
Trips
Reizen
148
Noses
Neuzen
149
I wear glasses.
Ik draag een bril. (Dragen)
150
I have been living here for three years.
Ik woon hier al drie jaar.
151
The trip is taking 13 hours.
De reis duurt 13 uur.
152
This is 15 euros
Dit kost 15 euro
153
I live here for years
Ik woon hier al jaren
154
The trip is taking hours.
De reis duurt uren
155
Nice to meet you
leuk om je te ontmoeten
156
View
Zicht
