A1-A2-4 Flashcards
1
Q
The Numbers
A
De cijfers
2
Q
My phonenumber is….
A
Mijn telefoonnummer is….
3
Q
So
A
Dus
4
Q
Then
A
Daarna
5
Q
So that
A
Dus dat
6
Q
What is your phone number?
A
Wat is jouw telefoonnumber?
7
Q
From 11 to 19
A
Van elf tot negentien
8
Q
12
A
Twalf
9
Q
13
A
Dertien
10
Q
14
A
Veertien
11
Q
20
A
Twintig
12
Q
30
A
Dertig
13
Q
40
A
Veertig
14
Q
80
A
Tachtig
15
Q
100
A
Honderd
16
Q
1000
A
Duizend
17
Q
Million
A
Miljoen
18
Q
I am 37
A
Ik ben zevenendertig.
19
Q
A beautiful day
A
Een mooien dag
20
Q
See you soon
A
Tot snel
21
Q
Also
A
Ook
22
Q
Watch/look
A
Kijk
23
Q
Watch the film
A
Kijk de film
24
Q
Go to the website
A
Ga naar de website
25
To somewhere
Naar
26
Usually
Meestal
27
Exactly
Precies
28
You are not allowed to smoke here.
Je mag hier niet roken.
29
To see
Zien
30
So here you see two children and two parents.
Dus hier zie je twee kinderen en twee ouders.
31
The daughter
De dochter
32
Jet is the daughter of her parents.
Jet is de dochter van haar ouders.
33
Pim is the son
Pim is de zoon.
34
The parents are called Ivar and Ros
De ouders heten Ivar en Ros.
35
Ros is the mother or the mumy.
Ros is de moeder of de mama
36
They are married. So they are husband and wife.
Ze zijn getrouwd. Dus ze zijn man en de vrouw.
37
They both also have parents.
Zij hebben allebei ook ouders.
38
These are the grandfathers and grandmothers of Jet and Pim
Dit zijn de opas en omas van Jet en Pim.
39
You can also call this grandparents.
Je kunt dit ook grootouders.
40
Jet and Pim are the grandchilderen.
Jet en Pim zijn de kleinkinderen.
41
Ivar also has a sister and she is called Lotte.
Ivar heeft ook een zus en zij heet Lotte.
42
Lotte is the aunt of Pim and Jet.
Lotte is de tante van Pim en Jet.
43
Pim is her nephew and Jet is her niece.
Pim is haar neefje en Jet is haar nichtje.
44
Lotte is married to Peter.
Lotte is getrouwd met Peter.
45
Peter is then the uncle of Pim and Jet.
Peter is dan de oom van Peter en Jet.
46
Lotte is the Ros’s sisterinlaw.
Lotte is schoozus van Ros.
47
Peter is the brotherinlaw of Ivan.
Peter is de zwager van Ivan.
48
People
Mensen
49
Are you ready?
Ben je er klaar voor?
50
Are you excited?
Heb je er zin in?
51
We start with Zijn
We beginnen met zijn
52
I am a teacher, a women, Dutch.
Ik ben docent, een vrouw, Nederlandse.
53
I am in my living room.
Ik ben in mijn woonkamer.
54
I am cheerful.
Ik ben vrolijk.
55
You are a student.
Je bent student.
56
To say
Zeggen
57
Then you can say: I like you.
Dan kun je zeggen: je bent leuk.
58
You are sexy
Je bent lekker.
59
This is Peter. He is working in IT.
Dit is Peter. Hij is IT’er.
60
He is at work.
Hij is op zijn werk.
61
This is Anna. She is having her birthday.
Dit is Anna. Ze is jarig.(yarıh)
62
She is 34 years old.
Ze is vierendertig jaar.
63
This is a horse and it’s brown.
Dit is een paard en het is bruin.
64
Are you a student?
Ben je student?
65
Equal
Gelijk
66
We are equal.
We zijn gelijk.
67
You are my audie ce.
Jullie zijn mijn publiek.
68
Happy
Blij
69
They are happy.
Ze zijn blij.
70
Appointmnet
Afspraak
71
We start agian with IK
We beginnen weer met IK.
72
I am always hungry
Ik heb altijd honger.
73
I feel like having chocolate.
Ik heb zin in chocola.(şokola)
74
I feel like I want to go to a holiday.
Ik heb zin om op vacantie te gaan.
75
You have a lovely wife.
Je hebt een leuke vrouw.
76
Are you thirsthy?
Heb je dorst?
77
Are you in for a glass of wine?
Heb je zin in een wijntje?
78
He has a fever. (Flu)
Hij heeft griep.
79
She has a lot of work. She is very busy.
Ze heeft veel werk. Ze heeft het druk.
80
The horse has four legs.
Het paard heeft vier poten.
81
We are always right.
We hebben altijd gelijk.
82
We are equal.
We zijn gelijk.
83
You have a fantastic teacher.
Jullie hebben een fantastiche docent.
84
You are lucky (plural)
Jullie hebben geluk.
85
They are having a party.
Ze hebben een feestje.
86
They are enjoying themselves.
Ze hebben het naar hun zin.
87
To love
Houden van
88
To love
Houden van
89
To stay
Blijven
90
To study
Studeren
91
To travel
Reizen
92
To go
Gaan
93
To work
Werken
94
To write
Schrijven (sıkrayfın)
95
To be busy
Het druk
96
Lucky
Geluk
97
Nice
Leuk
98
Josef is watching tv
Josef kijkt televisie.
99
Does Karel walk outside?
Loopt Karel buiten?
100
Is Ais sitting inside?
Zit Ais binnen?
101
Peter reads a book
Peter leest een boek (lesen)
102
Stefan learns dutch
Stefan leert nederlands
103
We learn Dutch
We leren Nederlands.
104
The shop is closed.
De winkel is dicht/gesloten.
105
The kinds are playing outside.
De kinderen spelen buiten.
106
The kinds are playing outside.
De kinderen spelen buiten.
107
She buys rice and vegetables.
Ze koopt rijst en groente.
108
They go on a trip.
Ze gaan op reis.
109
Grandmother and grandmother are coming tomorrow.
Oma en opa komen morgen
110
Mother is in the kitchen. She is cooking the food.
Moeder staat in de keuken. Zij kookt het eten.
111
To ride
Rijden
112
To cry
Huilen
113
To ride a bike
Fietsen
114
To lie on somewhere
Liggen
115
To drive
Rijden
116
To take
Nemen
117
To say
Zeggen
118
To give
Geven
119
End
Eindigen
120
To stand
Staan
121
To put
Zetten
122
To sit
Zitten
123
To read
Lezen
124
You give
Je geeft (geven)
125
You go
Je gaat (gaan)
126
What do you mean?
Wat bedoel je?
127
Finally
Eindelijk
128
In the previous lesson
In de vorige les
129
Use
Gebruiken
130
List
Lijst
131
To make
Gemaaken
132
Hard
Moeilijk
133
Necessary
Eigenlijk
134
To talk
To speak
Praten
Spreken
135
Only
Alleen
136
What do you like?
Wat vind je leuk/lekker?
137
I like pizza and coffe very delicious
Ik vind pizza en koffie heel lekker.
138
To call
Noemen
139
I like to read books.
Ik vind boeken lezen heel leuk.
140
I love travelling, sleeping, stroopwaffel eating.
Ik houd van reizen, slapen en stroopwaffel eten.
141
Do you work or do you study?
Werk je of studeer je?
142
I work as a psyholog.
Ik werk als pscholoog.
143
I am studyig in the university.
Ik studeer aan de universiteit.
144
How old are you and how old are you be?
Hoe oud ben je en hoe oud word je?
145
I am 35 and I am going to be 36.
Ik ben 35 jaar en ık word 36 jaar.
146
What are you doing today?
Wat doe je vandaag?
147
I am staying at home today.
Ik blijf vandaag thuis.
148
What are you going to do this weekend?
Wat ga je dit weekend doen?
149
I will go to another class of kim this weekend.
Ik ga dit weekend naar een andere cursus van kim.
150
To work
Werken
151
Like
Leuk/lekker vinden
152
To love
Houden van
153
To Become / to be
Worden
154
To stand
Staan
155
To hit
Slaan
156
To say
Zeggen
157
To see
Zien
158
To start
Starten
159
To study
Studeren
160
To be called
Heten
161
To sleep
Slapen
162
To eat
Eten
163
To begin
Beginnen
164
To stay
Blijven
165
To travel
Reizen
166
Want
Willen
167
Can
Kunnen
168
Shall/will
Zullen
169
Have to
Moeten
170
To be allowed to
Mogen
171
I am going to study.
Ik ga studeren.
172
I am going to study tomorrow.
Ik ga morgen studeren.
173
I am going to study with Deby tomorrow.
Ik ga morgen met Deby studeren.
174
I am going to study in the library with deby tomorrow.
Ik ga morgen met deby in de bibliotheek studeren.
175
I am going to the market tomorrow with deby to buy bananas.
Ik ga morgen met Deby op de markt bananen kopen.
176
I bought bananas with deby yesterday in the market.
Ik heb gisteren met Deby op de markt bananen gekocht.
177
Yesterday I bought bananas in the market with deby.
Gisteren heb ik met Deby bananen op de markt gekocht.
178
Kim what did you buy yesterday at the market?
Kim, wat heb je gisteren op de markt gekocht?
179
Banana I bought at the market yesterday.
Bananen heb ik op de markt gekocht.
180
More
Meer
181
Therefore
Daroom
182
I had no bananas therefore I bought bananas at the market with kim yesterday.
Ik had geen bananen meet daroom heb ik gisteren met kim bananen op de markt gekocht.
183
She drive the car
zij bestuurt de auto
