A1-A2-7 Flashcards
1
Q
Generally
A
Meestal
2
Q
I experience
A
Ik beleef (beleven)
3
Q
I practice
A
Ik oefen
4
Q
To stay
A
Te blijven
5
Q
The backpack
A
De rugzak
Rug-back de zak- bag
6
Q
The dictionary
A
Het woordenboek
7
Q
trustworthy
A
Betrouwbaar
8
Q
Healthy
A
Gezond
9
Q
The film is exciting
A
De film is spannend
10
Q
Possible
A
Mogelijk
11
Q
Op en neer
A
On and down
12
Q
Take a good look after me
A
Kijk eens goed achter mij
13
Q
Well done
A
Goed zo
14
Q
Vertellen
A
Say
15
Q
To fall
A
Vallen
16
Q
Come and see
A
Komt dat zien
17
Q
Play the game
A
Speel het spel
18
Q
A few
A
Een paar
19
Q
Required
A
Nodig
20
Q
Then I put the mikpackages to the ground
A
Dan zet ik melkpakken op de grond
21
Q
Time after time
Again and again
A
Keer op keer
22
Q
but first I’m looking for a volunteer from the audience
A
Maar eerst zoek ik een vrijwilliger uit het publiek
23
Q
To try
A
Proberen
24
Q
Someone else?
A
Nog iemand?
25
My poor back
Mijn arme rug
26
Then
Daarna
27
Heavy box
Zware kist
28
Correct
Klopt
29
Have you ever seen a horse?
Heb je ooit een paard gezien?
30
On the next page
Op de volgende bladzijde
31
Yourself
Je zelf
32
Further
Verder
33
Horses help people on several ways
Paarden helpen mensen op velen manieren
34
Horses help police to regulate the traffic
Paarden helpen de politie om de verkeer te regelen
35
Traffic
verkeer
36
To pull
Trekken
37
To catch
Vangen
38
We eat hier.
Wij eten hier
39
We want to eat here.
We willen hier eten
40
We must eat here
We moeten hier eten
41
Shall we eat here?
Zullen we hier eten?
42
May we eat here?
Mogen we hier eten?
43
Can we eat here?
Kunnen we hier eten?
44
That cant eat I
Dat kan ik niet eten
45
I can sing well
Ik kan goed zingen
46
I can never make choices
Ik kan nooit keuzes maken
47
Can you speak Dutch?
Kun je Nederlands spreken?
48
Get/receive/have
Krijgen
49
Polite
Beleefd
50
I need to go to the toilet
Ik moet ga naar de wc
51
I want to eat a sandwich
Ik wil graag een boterham
52
Would you mind to talk a little bit slower please?
Wil je iets langzamer praten alsjeblieft?
53
Shall we take this table?
Zullen we dit tafeltje nemen?
54
I will make a video for you (plural)
Ik zal een video voor jullie maken
55
It will be raining tomorrow
Het zal morgen gaan regenen.
56
May be it will rain
Het zal misschien gaan regenen
57
Ride(horse)
Rijden
58
To jump
Springen
59
To fill something/complete
Vullen
60
Ears
Oren
61
Cut out
Knip uit
62
Round
Rond
63
To play
Spelen
64
Game
Spel
65
Each other
Elkaar
66
To press
Druk op de
67
Various
verschillende
68
To look like
Lijken op
69
Only
Nog maar
70
Little
Weining
71
To Count
Tellen
72
Today i will
Vandaag zal ik
73
To tie
Knoop
74
Corner
Hoek
75
Toys
Speelgoed
76
Piece
Stuk
77
Throw
Gooien
78
Sky
de lucht
79
Double
Dubbele
80
Discount
Korting
81
Is this the last one?
Is dit de laatste?
82
These are examples
Dit zijn dus voorbeelden
83
Far
Ver
84
Close
Dichtbij
85
We are now walking in the forest
We lopen nu in het bos.
86
This forest isn’t big
Dit bos is niet groot.
87
There are trees.
Dar staan bomen.
88
Those trees are big.
Die bomen zijn groot
89
This tree has fallen.
Deze boom is gevallen.
90
These leaves are green.
Deze blaadjes zijn groen.
91
This leaf is green.
Dit blaadjes is groen.
92
These leaves are green.
Die blaadjes zijn groen
93
That tree does already have red/brownish leaves.
Dat boom heeft wel al rode/bruin blaadjes.
94
It is so quiet
Het is zo rustig.
95
Is this my bike?
Is dit mijn fiets?
96
Who is smaller?
Wie is kleiner?
97
Lana is smaller than veggie
Lana is kleiner dan veggie
98
This kitten
Dit kitten
99
Which one is the smallest?
Welke is er dan het kleinst?
100
The white cat is the smallest
Het witte katje is het kleinst.
101
To compare
Vergelijken
102
What’s faster?
Wat is sneller?
103
A car is faster than a turtle
Een auto is sneller dan een schildpaad
104
Which of these cars are the fastest?
Welke van deze autos is het snelst?
105
What do you find tastier?
Wat vind je lekkerder?
106
I find x tastier than y
Ik vind x lekkerder dan y
107
Which stampot do you find the tastiest?
Welke stampot vind je het lekkerst?
108
I find my grandmas stampod the tastiest.
Ik vind mijn omas stampod het lekkerst.
109
Which house is the bigger?
Welke huis is het groter?
110
House a is bigger than house b
Huis a is groter dan huis b
111
Yes but the huis c is the biggest
Ja maar huis c is het grootst
112
The fastest car
Het snelste auto
113
Few
Weinig
114
Many/alot
Veel
115
I like cycling alot/love
Ik houd van fietsen
116
I like yoga more
Ik houd meer van yoga
117
I like doing nothing the most
Ik houd meest van niksen
118
I work out a little
Ik sport weinig
119
Alot- more-most
Veel-meer- het meest
120
My neighbour (female) works out less
Mijn buurvrouw sport minder.
121
My neighbour (man) works out the leest
Mijn buurman sport het minst.
122
A little- less than someone- the leest
Weinig (vaynah)-minder-het minst
123
I find Nemesis good
Ik vind Nemesis goed
124
I find Norwegian better
Ik vind Norwegein beter
125
I think lolita is the best
Ik vind Lolita het best
126
Good-better-best
Goed-beter-het best
127
I like to watch docu’s
Ik kijk graag docu’s
128
But I rather watch film
Maar ik kijk liever films
129
And I like watching the series the most
En ik kijk het liefst series
130
Like-rather-the most
Graag-liever-het liefst
131
Sweet
Lief
132
I find bunnys sweet
Ik vind konijntjes lief
133
I find puppys sweeter than bunnys
Ik vind puppys liever dan konijntjes
134
I find kittens the sweetest
Ik vind kittens het liefst
135
Sweet-sweeter-sweetest
Lief-liever-het liefst
136
The house is greater tham
Het huis is groter dan
137
The house is the biggest
Het huis is het grootst
138
Nala is smaller than
Nala is kleiner dan
139
This kitty is the smallest
Dit katje is het kleinst
140
What do you like to do?
Wat doe je graag?
141
What do you like to eat?
Wat eet je graag?
142
I like to eat fries
Ik eet graag patat
143
But do you rather have a mayo or ketchup?
Maar heb je liever mayo of ketchup?
144
I rather have mayo
Ik heb liever mayo
145
How do you like to have it the most?
Hoe heb je het het allerliefst?
146
I like to eat it the patat with mayo the most
Het allerliefst eet ik patat met mayo
147
What do you like to do in your spare time
Wat doe je graag in je vrije tijd?
148
I like to bike in my spare times
Ik fiets graag in mijn vrije tijd
149
I rather go on a dutch bike
Ik ga liever met een opoe fiets
150
Where do you prefer to bike?
Waar fiets je het liefst?
151
I prefer to bike in the hegue
Ik fiets het liefst in de hegue
152
Favourite
Lievelings
153
What is your favourite food?
Wat is je lievelingseten?
154
To get/receive
Krijgen
155
To meet
Ontmoeten
156
Who is richer? King Willem Alexander or I?
Wie is rijker? Koning of ik?
157
Five weeks ago
Vijf week geleden
158
My car is fast
Mijn auto is snel
159
Your auto is faster than my auto
Jouw auto is sneller dan mijn auto
160
Tom’s idea is good
Tom’s idee is goed
161
But Anton’s idea is better
Maar Anton’s idee is beter
162
My idea is the best
Mijn idee is het best
163
I have a fast car
Ik heb een snelle auto
164
But may be you have a faster car
Maar misschien je hebt een snellere auto
165
Is the ferrari the fastest car?
Is de Ferrari het snelste auto?
166
Tom has a good idea
Tom heeft een goed idee
167
Anton has a better idea
Anton heeft een beter idee
168
I have the best idea
Ik heb het best idee.
169
The idea
Het idee
170
Which car is faster?
Welke auto is sneller?
171
My car is as fast as your car.
Mijn auto is even snel als jouw auto
Or
Mijn auto is net zo snel als jouw auto
172
our autos are equally fast
Onze autos zijn even snel
173
Which idea is better?
Welke idee is beter?
174
My idea is as good as yours?
Mijn idee is even goed als jouw idee
175
Our ideas are equally goed
Onze ideen zijn even goed
176
He is as rich as me
Hij is even rijk als ik
177
I am as rich as him
Ik ben even rijk als hij
178
He is richer than me
Hij is rijker dan ik.
179
I am richer than him
Ik ben rijker dan hij
180
Big bigger biggest
Groot groter het grootst
181
Get/receive
Krijgen
182
Repeat
Herhaal
183
How many
Hoeveel
184
When
Wanneer
185
Why
Waarom
186
Het bezoek
Visitor
187
When
Wanneer
188
Any or as well
Nog
189
Any more
Nog meer
190
Tell
Vertellen
191
12.15
Het is kwart over twaalf
192
11.55
Het is vijf voor twaalf
193
His work
Zijn werk
194
Her foto
Haar foto
195
Our lesson
Onze les
196
Our adres
Ons adres (het)
197
Your (plural) teacher
Jullie docent
198
Their family
Hun familie
199
Edit was born on the 21st
Edit is op 21 augustus jarig
200
Parents
De ouders
201
The winter
De winter
202
Spring
De lente/het voorjaar
203
The summer
De zomer
204
Autumn
De herfst/het najaar
205
To understand
Begrijpen
206
Melanie takes a cup of coffee
Melanie krijgt een kopje koffie
207
I tell about
Ik vertel over
208
Where do you want to live?
Waar wil je wonen?
209
Which text do we need to read?
Welke text moeten we lezen?
210
Before the
Voor de
211
After the
Na de
212
To cook
Koken
213
To call
Bellen -bel
214
To bike
Fietsen
215
To travel
Reizen
216
To live
Leven
217
I was on nextflix
Ik ben aan het Netflixen
218
We had netflix
Wij hebben genetflixt
219
What did you do yesterday?
Wat heb je gisteren gedaan?
220
Honey! I’m home
Lieverd! Ik ben thuis
221
I had such a nice day today with elise.
Ik heb een leuke dag gehad vandaag met elise.
222
I had a nice sleep and then, I had breakfast.
Ik heb een leuke geuitgeslapen en toen heb ik ontbeten
223
And after that I went to elise
En daarna ben ik naar elise gegaan.
224
I have been to leiden today
Ik ben vandaag naar leiden geweest
225
Nala has been very sweet today
Nala is vandaag heel lief geweest
226
Veggie has been very naughty today
Veggie is vandaag heel stout geweest
227
I have had a nice day today
Ik heb vandaag een leuke dag gehad
228
To Become
Worden
229
increase/rise
Stijgen
230
Decrease
Dalen
231
Fail/lower down
Zakken
232
Pass/succeed
Slagen
233
Marian became/turned into a lovely woman
Marian is een leuke veouw geworden
234
During the holidays, I ate a lot
Tijdens de feestdagen heb ik veel gegeten
235
And that’s why I gained 5 kilos
Een daarna heb ik 5 kg aangekomen
236
When did you start your studies?
Wanneer heb je je studie gebegonnen?
237
To stay
Blijven
238
Happen
Gebeuren
239
Fail
Mislukken
240
Occur
Voorvallen
241
Turn out
Blijken
242
Elise and I have stayed a while at the beach after lunch.
Elise en ik zijn na de lunch nog eentijde op het strand gebleven.
243
Happen
Gebeuren
244
After that something very special happened
Daarna is er iets heel bijzonders gebeurd
245
did it all work out?
Is het allemaal gelukt?
246
My bike is stolen
Mijn fiets is gestolen
247
I was hired
Ik ben aangenomen
248
We were called three times today
We zijn vandaag drie keer gebeld.
249
We cycled in the dunes
We hebben in de duinen gefiestst
250
I cycled to elise
Ik heb naar elise gefiestst
251
I walked to elise
ık ben naar elise gelopen
252
I drove to elise
Ik ben naar elise gereden
253
I walked to the woods today
Ik ben vandaag naar het bos gelopen
254
In the forest I walked the dog
In het bos heb ik met de hond gelopen.
255
To end
Eindigen
256
To forget
Vergeten
257
To Change
Veranderen
258
Andrea has changed alot during her terapy
Andrea is tijdens haar terapie heel erg veranderd.
259
The terapie has changed andrea
De terapie heeft andrea veranderd.
260
I have calm downed
Ik ben gekalmeerd.
261
My friend made me calm downed
Mijn vriend heeft mij gekalmeerd.
262
You are right
Je hebt gelijk.
263
Same/equal
Gelijk
264
Far
Ver
