A2 - B1 - Belangrijke Werkwoorden

Question 1

aflopen

Answer 1

expire

Question 2

afwijzen / afgewezen!

Answer 2

reject / rejected

Question 3

afwijken week af / afgeweken

Answer 3

deviate deviated

Question 4

verwijzen

Answer 4

refer

Question 5

behoren tot

Answer 5

belong to

Question 6

tegelijk

Answer 6

simultaneously

Question 7

betrokken zijn bijbetrek

Answer 7

be involved ininvolve

Question 8

waarderen

Answer 8

appreciate

Question 9

op prijs stellen

Answer 9

appreciate

Question 10

voerenuitvoeren

Answer 10

to feed (a cat)execute / carry out

Question 11

uitvoerig

Answer 11

comprehensively

Question 12

laten zien

Answer 12

show something (informal)

Question 13

oorzaken (n)veroorzaken (v)

Answer 13

causesto cause

Question 14

gauw

Answer 14

soon

Question 15

voorkomen

Answer 15

to prevent

Question 16

voorzien

Answer 16

to provide

Question 17

afnemen

Answer 17

decrease

Question 18

dalen

Answer 18

drop

Question 19

toenemen

Answer 19

increase

Question 20

stijgen

Answer 20

increase / rise

Question 21

ik zal het idee _

ik _ dat als onwaar

bij nadere _

Answer 21

overwegen / overwogen (to consider (buying something))

beschouw (beschouwen / beschouwd - considered i consider (regard) that…)

beschouwing (after further consideration)

Question 22

opstellen

Answer 22

to draw up

Question 23

overigens / bovendien

Answer 23

moreover

Question 24

trilt

Answer 24

vibrates

Question 25

bijhouden

Answer 25

to keep up

Question 26

zorgt ervoorzorgvuldig

Answer 26

takes care of itcarefully

Question 27

althans

Answer 27

at least (non-numbers - i.e. at least where it concerns... at least not in the case of..)

Question 28

besteden aan

Answer 28

devote / spend time on

Question 29

verdienen

Answer 29

to earn

Question 30

opleveren

Answer 30

to produce / yield / generate (i.e. kostenbesparingen opleveren,

Question 31

blijkt dat / bleek

Answer 31

turns out that / turned out

Question 32

bestaat uit

Answer 32

consists of

Question 33

bevindt zich

Answer 33

is located

Question 34

meedoen aan / deelnemen

Answer 34

participate in / take part

Question 35

beoordelen / oordelen

Answer 35

to judge

Question 36

aangeven

Answer 36

to indicate

Question 37

ten slotte

Answer 37

and last but not least

Question 38

verdwijnen (verdween, is verdwenen)

Answer 38

disappear (disappeared)

Question 39

verschijnen (verscheen, is verschenen)

Answer 39

appear (appeared)

Question 40

grijpen (ik greep het touw)

Answer 40

to grab (I grabbed the rope)

Question 41

trouwens

Answer 41

besides / by the way

Question 42

geldt voorvan toepassing

Answer 42

applies to

Question 43

vanzelfsprekend

Answer 43

naturally

Question 44

verbergen

Answer 44

hide

Question 45

zwijgen

Answer 45

to keep silent

Question 46

belemmeren

Answer 46

impede / hinder / obstruct

Question 47

ontspannen

Answer 47

to relax

Question 48

uiteraard

Answer 48

of course (formal)

Question 49

aanleggen

Answer 49

to construct / build

Question 50

kortom

Answer 50

in short..

Question 51

pesten

Answer 51

to bully

Question 52

neerleggen

Answer 52

to put it down

Question 53

uitspreken

Answer 53

to pronounce (a word)

Question 54

enerzijds / anderzijds

Answer 54

on the one hand / on the other

Question 55

overblijven (bleef over, is overgebleven)

Answer 55

left over (left over)

Question 56

aanmoedigen / ontmoedigen

Answer 56

encourage / discourage

Question 57

afraden

Answer 57

advise against / discourage

Question 58

zich uiten

Answer 58

express (themselves)

Question 59

bestrijden (bestreed, bestreden)

Answer 59

combat againstto oppose something

Question 60

betreffen (betrof, betroffen)

Answer 60

concern (concerned)

Question 61

onder andere (o.a.)

Answer 61

among other things

Question 62

stranden / gestrand

Answer 62

strand / stranded

Question 63

uitwisselen

Answer 63

exchange (nummers, ideeen, ervaringen)

Question 64

ondervragen ondervroeg / ondervraagd

Answer 64

to question / interrogate questioned / interrogated

Question 65

Answer 65

bevorderen (to promote)

Question 66

to endure

Answer 66

verdragen

Question 67

to lean in

Answer 67

toebuigen // leunen

Question 68

afschaffen

Answer 68

abolish

Question 69

stuiten op

Answer 69

to stumble apon (toevallig vinden)

Question 70

weaken

Answer 70

verzwakken / afzwakken

Question 71

richten (zich op) richtte gericht

Answer 71

focus focused

Question 72

iets zich eigenmaken / onder de knie

Answer 72

to master