Lekce 1. kurzu Flashcards
(38 cards)
zin hebben/geen zin hebben in
mít/nemít chuť, náladu na
zich verheugen op
těšit se na
aanschaffen
opatřit si
blijken, bleek, is gebleken
ukázat se
inbreken, brak in, ingebroken
vloupat se
stelen, stal, gestolen
ukrást
het slot
zámek
overhoop halen Ik haal overhoop.
udělat binec, rozházet
de kast
skříň
het bureau
psací stůl
de la
šuplík
met rust laten, liet, gelaten Laat me met rust!
nechat na pokoji
kostbaar
cenný
opruimen
uklízet
verbangen, verving, verbangen
vyměnit
aangifte doen bij Ik doe aangifte bij…
ohlásit na
overhoop halen Ik haal overhoop.
udělat binec, rozházet
vervangen, verving, vervangen
vyměnit
aangifte doen bij Ik doe aangifte bij…
ohlásit na
aangifte doen bij Ik doe aangifte bij…
ohlásit na
ondertussen [ondərtysə] adv
mezitím, zatím (v téže době)
eruit [erajt] adv
z toho
zelfs [zelfs] adv
dokonce (i)
sieraad [siːraːt] t
šperk
sieraden t pl šperky, klenoty