Les 11 gebaren Flashcards
(107 cards)
1
Q
VORK
A
VORK
2
Q
LEPEL
A
LEPEL
3
Q
MES
A
MES
4
Q
BORD
A
BORD
5
Q
TAFELKLEED
A
TAFELKLEED
6
Q
RESTAURANT
A
RESTAURANT
7
Q
SNACKBAR
A
SNACKBAR
8
Q
EETTAFEL
A
EETTAFEL
9
Q
ETEN
A
ETEN
10
Q
HAPPEN
A
HAPPEN
11
Q
PROEVEN
A
PROEVEN
12
Q
SLIKKEN
A
SLIKKEN
13
Q
DRINKEN
A
DRINKEN
14
Q
TAFEL DEKKEN
A
TAFEL DEKKEN
15
Q
TAFEL AFRUIMEN
A
TAFEL AFRUIMEN
16
Q
RUIKEN
A
RUIKEN
17
Q
ONTBIJTEN
A
ONTBIJTEN
18
Q
LUNCHEN
A
LUNCHEN
19
Q
DINEREN
A
DINEREN
20
Q
SNIJDEN
A
SNIJDEN
21
Q
UIT ETEN GAAN
A
UIT ETEN GAAN
22
Q
BESTELLEN
A
BESTELLEN
23
Q
BETALEN
A
BETALEN
24
Q
PINNEN
A
PINNEN
25
CONTANT BETALEN
CONTANT BETALEN
26
APPEL
APPEL
27
SINAASAPPEL
SINAASAPPEL
28
BANAAN
BANAAN
29
KIWI
KIWI
30
AARDBEI
AARDBEI
31
PEER
PEER
32
DRUIF
DRUIF
33
MANDARIJN
MANDARIJN
34
FRUIT
FRUIT
35
THEE
THEE
36
KOFFIE
KOFFIE
37
FRISDRANK
FRISDRANK
38
WATER
WATER
39
MELK
MELK
40
DRANKJE
DRANKJE
41
BEKER
BEKER
42
GLAS
GLAS
43
BROOD
BROOD
44
BOTERHAM
BOTERHAM
45
BELEG
BELEG
46
KAAS
KAAS
47
HAGELSLAG
HAGELSLAG
48
CHOCOLADEPASTA
CHOCOLADEPASTA
49
JAM
JAM
50
BESCHUIT
BESCHUIT
51
BOTER
BOTER
52
PINDAKAAS
PINDAKAAS
53
VLEESWAREN
VLEESWAREN
54
SMEREN
SMEREN
55
VLEES
VLEES
56
COUSCOUS
COUSCOUS
57
GROENTEN
GROENTEN
58
EI
EI
59
RIJST
RIJST
60
VIS
VIS
61
PATAT
PATAT
62
AARDAPPELEN
AARDAPPELEN
63
OLIE
OLIE
64
ZOUT
ZOUT
65
SUIKER
SUIKER
66
PEPER
PEPER
67
KRUIDEN
KRUIDEN
68
ZOET
ZOET
69
HARTIG
HARTIG
70
ZOUT
ZOUT
71
BITTER
BITTER
72
ZUUR
ZUUR
73
UMAMI*
UMAMI*
74
BAKKEN
BAKKEN
75
BRADEN
BRADEN
76
GAAR
GAAR
77
RAUW
RAUW
78
PAN
PAN
79
MARINEREN*
MARINEREN*
80
KOKEN
KOKEN
81
OVEN
OVEN
82
OMDRAAIEN
OMDRAAIEN
83
SNIJPLANK
SNIJPLANK
84
FRITUREN
FRITUREN
85
KEUKENWEKKER
KEUKENWEKKER
86
INGREDIËNTEN*
INGREDIËNTEN*
87
WARM
WARM
88
KOUD
KOUD
89
LAUW*
LAUW*
90
SCHOONMAKEN
SCHOONMAKEN
91
WATERalgemeen
WATERalgemeen
92
WATERuit de kraan
WATERuit de kraan
93
KEUKEN
KEUKEN
94
AANRECHT
AANRECHT
95
GASFORNUIS
GASFORNUIS
96
OVEN
OVEN
97
MAGNETRON
MAGNETRON
98
zin 1: Wat heb je gisteren gegeten?
zin 1
99
zin 2: Ik smeer boter op mijn boterham.
zin 2
100
zin 3: Houd jij van zoet of van hartig beleg?
zin 3
101
zin 4: Het vlees moet drie kwartier in de oven.
zin 4
102
zin 5: Zij eet liever rijst dan aardappelen.
zin 5
103
zin 6: Snijd het vlees op de snijplank doormidden.
zin 6
104
zin 7: Je kunt met een vork in de groenten prikken om te zien of ze gaar zijn.
zin 7
105
zin 8: Voeg peper en zout toe naar smaak.
zin 8
106
zin 9: Na één minuut moet je de vis omdraaien in de pan.
zin 9
107
zin 10: Ik bereid zelf mijn eten.
zin 10
