Les 16 gebaren Flashcards
(36 cards)
1
Q
BOODSCHAPPEN-DOEN
A
BOODSCHAPPEN-DOEN
2
Q
KAR
A
KAR
3
Q
WAGEN
A
WAGEN
4
Q
LIJSTJE
A
LIJSTJE
5
Q
GEHAKT
A
GEHAKT
6
Q
MELK
A
MELK
7
Q
WC-PAPIER
A
WC-PAPIER
8
Q
VOL winkelwagen
A
VOL winkelwagen
9
Q
LEEG
A
LEEG
10
Q
GROENTEN
A
GROENTEN
11
Q
FRUIT
A
FRUIT
12
Q
PASTA
A
PASTA
13
Q
KRUIDEN
A
KRUIDEN
14
Q
MEDEWERKER
A
MEDEWERKER
15
Q
SUPERMARKT
A
SUPERMARKT
16
Q
GROENTEBOER
A
GROENTEBOER
17
Q
SLAGER
A
SLAGER
18
Q
BAKKER
A
BAKKER
19
Q
KASSA
A
KASSA
20
Q
DUUR
A
DUUR
21
Q
GOEDKOOP
A
GOEDKOOP
22
Q
GRATIS
A
GRATIS
23
Q
NOOIT
A
NOOIT
24
Q
ALTIJD
A
ALTIJD
25
VAAK
VAAK
26
AANBIEDING
AANBIEDING
27
zin 1: Ik ga boodschappen doen vanmiddag.
zin 1
28
zin 2: Ik heb melk en gehakt nodig.
zin 2
29
zin 3: WC-papier ga ik niet kopen.
zin 3
30
zin 4: Ik ga altijd alleen boodschappen doen.
zin 4
31
zin 5: Ik ga nooit op de fiets boodschappen doen.
zin 5
32
zin 6: De slager zit om de hoek.
zin 6
33
zin 7: De groenteboer is aan de overkant.
zin 7
34
zin 8: Ik koop al mijn boodschappen in de supermarkt.
zin 8
35
zin 9: De slager en groenteboer vind ik te duur.
zin 9
36
zin 10: De sinaasappels zijn vaak in de aanbieding.
zin 10
