Samenvatting 1A1 belangrijkste Flashcards

(133 cards)

1
Q

Verschil Eukaryoot en prokaryoot

A

Eukaryoot: groter, celkern, DNA met histamine in de kern, mitochondria, 80 S ribosomen
Prokaryoot: celwand, ionenpomp, 70 S ribosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

4 belangrijkste endosymbiotische gebeurtenissen

A

Vorming microtubuli en cilia, ontwikkeling mitochondriën, ontwikkeling chloroplasten, ontwikkeling chloroplasten met een dubbele membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Herkennen condensed/ heterochromatine aan …

A

Donker gekleurde deel celkern (door chromotine op elkaar geperst) –> silent/ transcriptioneel inactief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Herkennen dispers-/ euchromatine aan …

A

Lichtgekleurde deel celkern (door veel ruimte tussen chromotine) –> transcriptioneel actief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

DNA is …

A

Zuur –> bindt makkelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Functie transporters

A

Herkennen eiwitten via een nucleair import signaal of een nucleair export signaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Soorten mutaties

A

Puntmutatie, frameshiftmutaties, splicemutaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Puntmutaties

A

Missense: ander aminozuur
Nonsense: nu stopcodon
Silsense: zelfde aminozuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Frameshiftmutaties

A

Insertie: 1 of meerdere nucleotide erbij
Deletie: 1 of meerdere nucleotide eruit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Splicemutaties

A

Splice acceptor mutatie: exon tot intron gerekent
Splice donor mutatie: intron tot exon gerekent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

RNA aflezen van …

A

5’ naar 3’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Functie TATAA-box

A

Vinden startplaats voor transcriptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Subunits

A

40S en 60S, samen 80S

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Stappen peptideketen naar functioneel eiwit

A
  1. vouwing van het eiwit
  2. post-translationele modificaties
  3. eiwitsortering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Functie DNA-helicase

A

Trekt DNA strengen uit elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Functie RNA-polymerase

A

Aflezen matrijsstreng/ templatestreng 3’ –> 5’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

RNA processing in de kern

A

5’ krijgt een afsluitende cap
3’ krijgt een poly-A-staart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Michaeleis-menten enzymen

A

Katalyseren volgens een hyperbool verband

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Allosterische enzymen

A

Verlopen volgens een sigmoïdaal verband

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Formule lineweaver Burk plot

A

[s]/v ; helling: km/vmax

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Functie RNA polymerase I

A

Transcriptie rRNa gene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Functie RNA polymerase II

A

Eiwit-coderende genen (mRNA), zorgt voor transcriptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Functie RNA polymerase III

A

tRNA en sommige rRNA genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Functie enhancers

A

Bepalen hoe vaak de transcriptie start

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Sonic Hedgehog
Een groei- en differentiatiefactor, belangrijk voor ontwikkeling hand
26
ER
Translocatie vindt plaats tijdens de translatie Eiwitten worden ontvouwen tijdens het transport
27
Golgi systeem
Cis deel is dichtste bij ER Transport via vesicles (actief proces)
28
soorten Vesicles
Clathrines: vanaf golgi naar andere compartimenten COPI: tussen golgi COPII: van ER naar golgi
29
DNA polymerase werkt van
5' naar 3'
30
Nucleotide inbouw op ...
3' kant op template streng
31
Okazaki fragmenten op ...
Lagging strand
32
Functie DNA polymerase
Kan een nucleotide weer weg knippen
33
Translesie functie
Helpen wanneer er een laesie zit om dit te repareren
34
Drie vormen cytoskelet
Actine filamenten, microtubuli, intermediaire filamenten
35
Cel-cel verbindingen
Desmosomen: voor stevigheid en structuur Tight junctions: voorkomt dat alles van buitenaf tussen cellen door gaat Gap junctions: kleine porie
36
Cel-matrix verbinding
Hemidesmosomen
37
Functie proteoglycan
Dient als kussentje voor gewrichten en zorgt daarmee voor soepelheid
38
Soorten hyperplasie
Compensatie: weefsel/orgaan regeneratie (hersel) hormonaal: bijv. uterus tijdens zwangerschap
39
Drie mechanismen hoe moleculen cel adhesie verzorgen
Homophilic binding Heterophilic binding Binding through an extracellulair linking molecule
40
Soorten eenlaging epitheel
Plaveisel (niet zo hoog, minder dan de breedte) Kubisch (hoogte en breedte vergelijkbaar) Cylindrisch (hoogte veel groter dan breedte)
41
Functies huid
Bescherming, opvang signalen, thermoregulatie, metabool, communicatie, absorptie
42
Huid bestaat uit
Hoornlaag en epidermis
43
Opbouw epidermis van boven naar beneden
Stratum corneum stratum lucidum stratum granulosum stratum spinosum stratum basale
44
Stratum corneum
Keratinisatie proces voltooid
45
Stratum lucidum
Cellen bevatten geen kern meer
46
Stratum granulosum
Paar cel lagen met organellen keratine korrels (deze scheiden ze hier uit)
47
Stratum spinosum
Meest cel rijke, grotendeels keratine
48
Stratum basale
Celdeling
49
Vitamine D productie in ...
Stratum basale + spinosum
50
Cellulaire samenstelling epidermis
Langerhanscellen: immunologische sensor Melanocyten: melanine geproduceerd door UV en opgenomen keratinocyten --> donkere huidskleur produceert meer melanine
51
Gevolgen veroudering huid
Elasticiteit verdwijnt, huid wordt dunner, hoornlaag wordt dunner, papillen worden vlakker, minder collageen in de huid, verdwijning van glycosaminoglyconen (trekken water aan)
52
Fibroblast herkennen
Spoelvormig met open kern
53
Fibrocyt herkennen
Smalle spoelvormige cel met gecondenseerde celkern
54
Tussenstof functie
Bevordert diffusie van nutriënten en afvalstoffen in bindweefsels
55
Tussenstof bestaat uit ...
Glycosominoglycanen, proteoglycanen, multi-adhesieve glycoproteinen
56
Losmazig bindweefsel kenmerken
Goed doorbloed Flexibel Niet erg rsistent tegen tractie, beschadigd niet snel
57
Vezelig bindweefsel kenmerken
Collagene vezels overheersene Minder flexibel Meer resistent tegen frictie
58
Vezelig onregelmatig bindweefsel kenmerken
Bestand tegen stress en krachten uit alle richtingen
59
Vezelig regelmatig bindweefsel kenmerken
Grote weerstand tegen tractie
60
Retriculair bindweefsel kenmerk
Collageen type III
61
Wit vet kenmerk
Kern aan zijkant
62
Bruin vet kenmerken
Kern in midden en vele vet druppels per cel
63
Kraakbeen functies
Weerstaan mechanische stress Ondersteuning zachte weefsels Gewrichten: schuiven en schok-opvang Ontwikkeling groei botten
64
Soorten kraakbeen
Hyalien, elastine en vezelig
65
Hyalien kraakbeen kenmerken
Blauw-wit van kleur 75% water Collageen type II
66
Elastine kraakbeen kenmerken
Hyalien + elastische vezels
67
Vezelig kraakbeen kenmerken
Hyalien + vezelig bindweefsel Collageen type 1 --> weerstand tegen trekkrachten
68
Groei kraakbeen
Interstitieël: groei van binnenuit Appostioneel: groei van buitenaf
69
Celtypen in bot
Osteoblasten --> matrix productie Osteocyten --> onderhoud Osteoclasten --> resorptie, afbraak botmatrix, remodelering
70
Osteoblasten kenmerken
Matrix productie tegen bestaand botweefsel --> groei Scheiden osteocalcine uit --> bindt calcium
71
Osteoclasten kenmerken
rol in afbraak botweefsel, kan calcium vrij maken
72
Bottypen
Macrospopisch: compact, spongieus Microspopisch Lamelliair bot
73
Intramembraneuze botvorming
Direct mineralisering van de matrix Platte botten
74
Endochondral botvorming
Depositie van botmatrix op pre-existent hyalienkraakbeen Korte en lange botten
75
Lagen afweer
Epithiale oppervlak: mechanisch (tight junction), chemisch en microbiologisch Leukocyten: granulocyten en lymfocyten
76
Innate immuunrespons
Aangeboren Onmiddelijke reactie door PRR Geen langdurige immuniteit
77
Adaptieve immuunrespons
Verworven Vertraagde reactie Tegen specifiek pathogeen Geeft immuniologisch geheugen
78
Belangrijke cellen adaptieve immuunrespons
B-lymfocyten: productie antistoffen T-lymfocyten: CD8 --> doden geïnfecteerde cellen, CD4 --> cytokine productie ApC/DC: antigeen presentatie aan T-cellen
79
Lymfeklier immuunrespons
Immuunrespons tegen antigenen in weefselvloeistof
80
Milt immuunrespons
Immuunrespons tegen antigenen in bloed
81
HLA klasse I
Presenteert aan CD8
82
HLA klasse II
Presenteert aan CD4
83
Blastocyt
Klompje cellen in week 1 met binnen en buiten laag
84
In week 3 ontstaat caudaal
Primitief streek En door ophoping van cellen primitief knoop
85
Hersendood
Niet meer functioneren hersenstam
86
Cortex heeft ,,,
Gyri (toppen) en sulci (dalen)
87
Functie frontaal
Denken
88
Functie occipitalis
Zien
89
Functie parietalis
Aandacht
90
Functie cerebellum
Motoriek
91
Sensorisch via ...
Thalamus
92
Motorisch via ...
Ruggenmerg
93
Glia
Cellen in hersenen die geen neuronen zijn
94
Transport celmembraan via ...
Ion transporters N/K pomp: 3 Na+ eruit, 2K+ erin Kaliumionen
95
Gevolg membraanpotentiaal depolarisatie
Wordt positiever
96
Gevolg membraanpotentiaal hyperpolarisatie
Wordt negatiever
97
Inactivatie natrium kanalen door ...
Balletje
98
Refractaire periode
Een periode van verminderde prikkelbaarheid vlak na een actiepotentiaal
99
Soorten synapsen
Elektrisch: gap-junction kanalen Chemisch
100
GABA effect
Remmend
101
Glycine effect
Remmend
102
EPSP effect
Kans op actiepotentiaal verhoogd
103
IPSP effect
Kans op actiepotentiaal verlaagd
104
Dermatoom
Deel van huid verbonden met één segment/spinale zenuw
105
Vitale receptoren
Pijn en temperatuur --> kruist ruggenmerg
106
Gnostische receptoren
Trilling, aanraking en positie --> kruist hersenstam
107
Functie cerebellum
Zorgt ervoor dat de juiste motorneuronen door de cortex gecoördineerd worden
108
Paracrien systeem
Ene cel scheidt een factor uit en de andere nabijgelgen cel voert via een specifieke receptor het effect uit
109
Autocrien/ contract-depent
Cellen liggen tegen elkaar
110
Drie subtypes membraan receptoren
Ion gekoppelde receptoren G-eiwit gekoppelde receptoren: gebruik g-eiwit Enzym gekoppelde receptoren: kinase domein aan binnenkant
111
Nicotine receptoren zijn ... kanalen
Kationkanalen
112
Kationkanalen
Kanalen waar positieve ionen overheen gaan
113
Preganglionaire vezels
Acetylcholine bindt aan nicotine-receptor
114
Postganglionaire vezels
Acetylcholine bindt aan muscarine receptor
115
Pre sympathische vezels
Acetylcholine bindt aan nicotine receptor
116
Post sympathische vezels
Noradrenaline bindt aan adrenerge receptor
117
Gamma motorisch neuron functie
Regelt de lengte van de spierspoelen
118
Uit het paraxiale mesoderm ontstaan
Somieten
119
Uit somieten ontstaat
Botten en skelet spieren
120
Mesoderm gevormd uit ...
Primitiefstreek
121
Notochord maakt ...
Sonis hedgehock
122
Caudaal hox genen ...
Met hogere getallen
123
Rigor mortis door ...
Niet genoeg ATP
124
Isometrische contractie
Spier verplaatst niet en is dus even lang
125
Isotone contractie
Spier verplaatst maar zelfde hoeveelheid kracht
126
Skeletspier kan maximale kracht leveren bij ...
Rustlengte
127
Type I spiervezels kenmerken
Langzaam op gang Kan lang mee
128
Type IIa spiervezels kenmerken
Fast Moeilijk uitputbaar
129
Type IIB spiervezels kenmerken
Fast Uitputbaar (korte sprint)
130
Kenmerk acitne
Dun
131
Kenmerk myosine
Dik
132
Functies bindweefsel
Doorgeven mechanische kracht Bevestiging aan bot en andere weefsels Begeleiding bloed, lymfevaten en zenuwen
133
Kenmerken geveerde spier
Grote kracht, kleine verplaatsing