TENTAMEN OPEN Flashcards

(72 cards)

1
Q

Benoem één gebied van de hersenschors dat “goede pijn” verwerkt en één gebied dat “slechte pijn” verwerkt. (2p)

A

goede pijn: (primaire/secundaire) somatosensibele cortex (1p)
slechte pijn: anterieure gyrus cinguli, insula, amygdala (1p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Je bent huisarts. Een 30-jarige man bezoekt je spreekuur vanwege een gevoel van leegheid, wat afgewisseld wordt door heftige driftbuien
tegen zijn vriendin. Hierbij kunnen spullen door het huis vliegen en soms slaat hij zijn vriendin. De aanleiding voor de driftbuien is vaak klein.
Zijn grootste angst is dat zijn vriendin, waarmee hij een jaar samenwoont, hem verlaat voor een andere man. Hij is snel jaloers. Hij vertelt
géén vertrouwen in andere mensen te hebben, zelfs niet in zijn vrienden en familie: “die kunnen je zomaar aan je lot overlaten”. Vóór zijn
huidige vriendin waren zijn relaties kort en intens. Hij vertelt niet somber of suïcidaal te zijn of te zijn geweest. Wel kan hij impulsief geld
uitgeven of drugs gebruiken.
Stel: de patiënt heeft een persoonlijkheidsstoornis.
Wat is de meest waarschijnlijke persoonlijkheidsstoornis? (3p)

A

Cluster B (1p) Borderline persoonlijkheidsstoornis (2p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Licht afkomstig uit de blinde vlek in je gezichtsveld valt op de papil en wordt niet waargenomen.
Je kijkt nu met een oog open en een oog dicht naar een groot, rood vel papier.
Waarom wordt dit licht niet waargenomen? (1p)
Welke kleur wordt er waargenomen op de plaats van de blinde vlek, en waarom wordt dit géén illusie genoemd? (2p)

A

er zitten geen fotoreceptoren in de papil (+1p)
rood (+1p)
er is geen stimulatie (+1p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Je bent neuropsycholoog. In een experiment kijkt een 53-jarige patiënt naar een stip op een computerscherm. Bij deze man is in het
verleden het corpus callosum doorgesneden om de gevolgen van zijn ernstige epileptische aanvallen te verminderen; hij is nu een
zogenaamde split-brain patiënt. Bij elke trial verschijnen er heel kort twee verschillende plaatjes: een plaatje links en een plaatje rechts van
de stip. Je vraagt hem na elke trial zijn ogen dicht te doen. Daarna vraag je hem óf te benoemen wat hij heeft gezien óf te tekenen wat hij
heeft gezien.
Kies de juiste alternatieven om onderstaande bevindingen kloppend te maken.
Als je hem vraagt om met zijn linkerhand te tekenen wat hij gezien heeft, tekent hij ???
Als je hem vraagt om te benoemen wat hij gezien heeft, benoemt hij ???

kies uit
- alleen de plaatjes links van de stip
- alleen de plaatjes rechts van de stip
- beide plaatjes
- geen van beide plaatjes

A
  1. links van de stip.
  2. rechts van de stip. taal zit linkers en heeft toegang tot de visuele info die links wordt verwerkt. dat is het rechter visuele veld.

er is dus geen communicatie tussen de linker en rechter hersenhelft.

spraak ligt links dus als je nu iets vraagt wat rechts gezien moet worden dan wordt het verzonnen.

uitleg 1
- linkerhand = rechter hemisfeer die aan stuurt. rechter hemisfeer ziet linker visuele veld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Om een nieuw declaratief geheugen te kunnen vormen, moeten verschillende stappen doorlopen zijn.
Zet de onderstaande stappen in chronologische volgorde.
Let op! Bij deze vraag worden alleen punten toegekend wanneer de vraag volledig juist beantwoord wordt
1. vergeten
2. consolidatie
3. encoding
4. acquisitite
5. lange termijn geheugen

A

1 acquisitie
2 encoding
3 consolidatie
4 lange termijn geheugen
5 vergeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het risico van dragerschap van een intermediair allel in het Huntington gen of een SCA3 gen?
Kies de juiste alternatieven om onderstaande zinnen kloppend te maken.
Let op! Bij deze vraag worden alleen punten toegekend wanneer de vraag volledig juist beantwoord wordt.
1. Dit dragerschap geeft geen/een verhoogd risico op huntington disease of SCA3.
2. Dit kan geen verhoogd/een verhoogd risico geven op huntington disease of SCA3 voor de kinderen van deze drager.

A
  1. geen
  2. een verhoogd

ziekte van Hungtington si er degeneratie van de enkephaline D2 neuronen in het striatum. dit heeft effect op de infitecte route waardoor de remming van de externe globus pallidus vervalt.
- 10% is de novo mutatie
- gezien beide ziekten door middel van anticipatie (erger worden bij doorgeven) tot een uiting van de ziekte kunnen leiden, is de kans op zeikte voor de drager niet aanwezig.
- wanneer de allelen echter doorgegeven worden aan de kinderen van de drager, bestaat er wel verhoogd risico

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem twee verschillen tussen een cerebellaire tremor en Parkinson tremor. (3p)

A

Cerebellaire tremor: aanwezig in actie, intentie tremor, gepaard met cerebellaire ataxie (o.a. dronkenmanspraat, dronkenmansgang)
Parkinson tremor: rust tremor, geen intentietremor, gepaard met Parkinson verschijnselen (o.a. traagheid, bewegingsarmoede, rigiditeit,
balansstoornissen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Voor het optimaal functioneren krijgt de cerebellaire schors veel input van de cerebrale schors. Deze informatie bereikt het cerebellum via
een schakel in de pons.
Kies de juiste alternatieven om de onderstaande zin kloppend te maken.
Let op! Bij deze vraag worden alleen punten toegekend wanneer de vraag volledig juist beantwoord wordt.

De axonen van de ponsneuronen bereiken de cerebellaire schors via de pedunculus cerebellaris inferior/media/superior en eindigen daar als mosvezels/klimvezels/parallelvezels

A

media
mosvezels

  • inferior komen vezels uit het ruggenmerg en de hersenstam
  • de pons is een doorgeef luik tussen cerebrum en cerebellum.
  • superior hier lopen vezels uit het cerebellum naar de thalamus
  • purkinjecellen krijgen imput van klimvezels
  • korrelcellen krijgen iput van mosvezels
  • uit olijf inferior dan klimvezels alles anders is het mosvezels
  • parallel komt van binnenuit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kenmerkend voor de ziekte van Parkinson is het verdwijnen van de zwarte pigmentering van de substantia nigra.
Hoe komt dit?
Kies de juiste alternatieven om de onderstaande zin kloppend te maken.
Let op! Bij deze vraag worden alleen punten toegekend wanneer de vraag volledig juist beantwoord wordt.
De cellichamen/eindigingen van dopaminerge neuronen degenereren in de substantia nigra pars compacta/reticulata .

A

cellichamen
pars compacta

pars compacta is gepigmenteerd en reticulata niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

koppel de cortex aan de functie

  1. frontale associatie cortex
  2. parietale associatie cortex
  3. temporale associatie cortex

functies
- planning van gedrag
- object herkenning
- ventrale stroom van visuelee informatie vererking
- aandacht
- inhibitie van spontaan gedrag
- beslissen
- verwerking van plaats informatie
- dorsale stroom van visuele informatie-verwerking

A

Frontale Associatie Cortex planning van gedrag
inhibitie van spontaan gedrag
beslissen

Parietale Associatie Cortex verwerking van plaats informatie
aandacht
dorsale stroom van visuele informatie-verwerking

Temporale Associatie Cortex ventrale stroom van visuele informatie verwerking
object herkenning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Elektroconvulsietherapie (ECT) is een effectieve behandeling voor patiënten met een ernstige depressie met melancholische en/of
psychotische kenmerken.
Noem vier indicaties voor ECT bij deze patiëntengroep. (4p)

A

Maximaal 4p, 1p per juist antwoord
Medicatie-resistentie
Levensbedreigende situatie
Contra-indicatie voor medicatie
Eerder goed effect op ECT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Je bent arts op de spoedeisende hulp. Een 65-jarige man met hypertensie, diabetes en hypercholesterolemie bezoekt de spoedeisende
hulp in verband met een drukkend gevoel op de borst met uitstraling naar de linker onderkaak.
Hoe noem je de pijn in de linker onderkaak? (1p)

A

gerefereerde pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Je bent neuroloog en ziet een 60-jarige man met prostaatkanker. Hij heeft pijn tussen de schouderbladen, tintelingen die over de rug naar
de benen uitstralen en onstandvastig lopen. Op de MRI wervelkolom wordt een wervelmetastase in thoracale 4 gezien, met epidurale
uitbreiding en myelumcompressie. Daarnaast heeft hij ook elders in de wervelkolom metastasen, maar die zijn niet pijnlijk en niet
bedreigend.
Wat is de aangewezen symptomatische en wat is de aangewezen oorzakelijke behandeling? (3p)

A

Symptomatisch: pijnstilling via de WHO-ladder (1p)
Oorzakelijk: dexamethason en radiotherapie of een operatie (2p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Benoem één gebied van de hersenschors dat goede pijn verwerkt en één gebied dat slechte pijn verwerkt. (2p)

A

goede pijn: (primaire/secundaire) somatosensibele cortex (1p)
slechte pijn: anterieure gyrus cinguli, insula, amygdala (1p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vroeger werd gedacht dat autisme vooral door opvoeding veroorzaakt werd (‘ijskast moeders’). Tegenwoordig weten we dat er juist een zeer
sterke genetische component is.
Wat zijn daarvoor de beste twee aanwijzingen?

A
  1. Er zijn veel genen gevonden die geassocieerd zijn met autisme (1p)
  2. Er is een heel erg hoge concordantie voor autisme in 1-eige tweelingen, niet voor 2-eige tweelingen (1p)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat wordt bedoeld met mind-blindness? (2p)

A

Antwoord maximaal 2 punten: niet goed in staat zijn zich te verplaatsen in de denkwereld van anderen (1p), alleen in staat zijn de wereld
vanuit eigen perspectief te zien (1p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Je bent huisarts. Op je spreekuur zie je een 45-jarige vrouw. Je stelt een depressieve episode vast. Je beleid is: psycho-educatie, vingeraan-
de-pols contact, dagstructurering en runningtherapie.
In welk geval is dit beleid juist? (

A

Bij een eerste (1p) lichte (1p) depressieve episode, korter dan 3 maanden bestaand (1p).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

De termen ‘limbisch systeem’ en ‘limbic lobe’ zijn slechts deels overlappend.
Geef de wetenschappelijke naam van twee onderdelen die wel tot het limbisch systeem, maar niet tot de ‘limbic lobe’ worden
gerekend. (2p)

A

Twee van de volgende:
Amygdala
Hypothalamus
dorsamediale thalamus
prefrontale schors
ventral striatum
insula

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Je bent coassistent op een afdeling psychiatrie. Over een uur zal er een 40-jarige man worden opgenomen en je leest ter voorbereiding de
informatie van de verwijzer door. De verwijzer heeft een korte status mentalis genoteerd en daarin staat onder andere dat er sprake is van
een labiel affect.
Wat wordt bedoeld met een ‘labiel affect’? (3p)

A

De zichtbare en hoorbare expressie van de emotionele reactie (affect) (1p) wisselt herhaaldelijk en abrupt (1p), zonder duidelijke externe
aanleiding (1p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Je bent neuroloog. Op de polikliniek zie je een 75-jarige man die door de huisarts verwezen is wegens loopstoornissen. Hij vertelt dat hij
sinds een jaar langzamer is gaan lopen en wat vergeetachtiger is. Je kent deze patiënt nog van een jaar geleden toen hij opgenomen was
met een beroerte. Als je hem uit de wachtkamer haalt, valt op dat hij met kleine passen loopt. Bij neurologisch onderzoek heeft hij weinig
mimiek in zijn gezicht. Je voelt beiderzijds rigiditeit aan de armen, die bij het lopen ook niet zo meebewegen. Je ziet geen tremor. Bij het
tappen zie je een verminderde amplitude en tempo, zowel aan handen als voeten. Hij heeft levendige reflexen en beiderzijds een Babinski.
De houdingsreflexen zijn licht gestoord.
Je denkt aan de ziekte van Parkinson en besluit een MRI van de hersenen te maken die, naast het oude corticale herseninfarct in het
stroomgebied van de arteria cerebri media, uitgebreide witte stof afwijkingen laat zien.
Noem twee redenen waarom de ziekte van Parkinson niet de meest waarschijnlijke diagnose is. (2p)

A

Max 2p, 1p per juist antwoord
Uitgebreide witte stof afwijkingen op de MRI, dbz Babinski horen niet bij een idiopathische ziekte van Parkinson. En verder het tegelijkertijd
ontstaan van motore en cognitieve stoornissen, geen asymmetrie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welk soort medicatie wordt gebruikt voor de behandeling van neuropathische pijn? (2p)

A

Co-analgeticum of adjuvant analgeticum (1p), zoals amitriptyline, nortriptyline, duloxetine, gabapentine of pregabaline (1p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Een man van 40 jaar die sinds enkele maanden bekend is met een ossaal gemetastaseerd longcarcinoom wordt op de Spoedeisende Hulp
gezien met het beeld van een acute dwarslaesie. Sinds enkele maanden heeft hij met name ’s nachts pijn tussen de schouderbladen en
sinds enkele uren kan hij niet meer staan en tevens heeft hij forse gevoelsstoornissen in de benen. Bij het neurologisch onderzoek wordt
een paraplegie van de benen gevonden en sensibiliteitstoornissen vanaf dermatoom thoracale 7 beiderzijds naar beneden. Op de scan
worden multiple wervelmetastasen gezien. Op het niveau van de wervel thoracale 4-7 wordt myelumcompressie gezien.
Welke medicamenteuze en welke niet-medicamenteuze behandeling zijn aangewezen en op welke termijn? (4p)

A

Medicamenteus: dexamethason (corticosteroïden) (1p), direct (1p)
Niet medicamenteus: radiotherapie (1p), binnen 24 uur (1p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Noem vier bevindingen bij neurologisch onderzoek die passen bij een volledig caudasyndroom. (2p)

A

overloopblaas
sensibele stoornis rijbroekgebied
afwezige anale sfincterspanning
afwezige anale reflex
incontinentie voor urine en ontlasting
zwakte in de voeten/benen
sensibele stoornis in de voeten/benen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Noem een belangrijk verschil in de activatie van type C vezels bij neuropathische en bij nociceptieve pijn. (2p)

A

Nociceptieve pijn wordt veroorzaakt door stimulatie van nociceptoren (1p)
Neuropatische pijn wordt veroorzaakt door spontane activatie van nociceptoren (1p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
De woorden verslaving en afhankelijkheid worden nog veel gebruikt, maar komen in de DSM-5 niet meer voor. In de DSM-5 wordt de term ‘stoornis in het gebruik van een middel’ gehanteerd. Waarom is ervoor gekozen om de term afhankelijkheid aan een middel te vervangen door stoornis in het gebruik van een middel? (2p)
Het is een neutralere term (1p) De term duidt het brede bereik van de stoornis aan (1p)
26
Zowel patiënten met een schizoïde-persoonlijkheidsstoornis als met een vermijdende-persoonlijkheidsstoornis zijn geremd in sociale contacten. Hoe kan je wat betreft de sociale geremdheid het best onderscheid maken tussen deze twee persoonlijkheidsstoornissen? (3p)
Schizoïde-persoonlijkheidsstoornis: geen behoefte aan sociale contacten/zijn het liefst alleen (1p). Vermijdende-persoonlijkheidsstoornis: wel behoefte aan sociale contacten (1p), maar zien hier uit angst vanaf (1p).
27
Je bent huisarts in opleiding en ziet op je spreekuur een 35-jarige vrouw met lichte depressieve klachten. Omdat je recent in het artikel Leefstijlinterventies bij psychiatrische aandoeningen (Deenink et al. 2022) hebt gelezen dat leefstijl kan bijdragen aan het in standhouden van deze klachten, wil je graag meer weten over de leefstijl van patiënte. Je vraagt haar leefstijl uit aan de hand van de vier pijlers van leefstijlgedrag die, zoals beschreven in het artikel, in de zorg als relatief goed beïnvloedbaar worden beschouwd. Noem de vier pijlers. (4p)
- voeding - beweging - slaap - middelengebruik
28
Pathologische angst hoeft niet te duiden op een angststoornis. Er is pas sprake van een angststoornis als pathologische angst ‘klinisch relevant’ is. Wat wordt in dit kader bedoeld met ‘klinisch relevant’? (2p)
Er is lijdensdruk/patiënt heeft subjectief last van angst (1p) Er is disfunctioneren/ernstige beperkingen in dagelijks leven (1p)
29
Je bent AIOS neurologie en ziet op de polikliniek een 71-jarige man die komt met zijn partner in verband met geheugenklachten. Bij binnenkomst valt je als eerst op dat hij zijn poloshirt achterstevoren aanheeft. Hoe noem je dit fenomeen en wat is de meest waarschijnlijke lokalisatie van de oorzaak van dit fenomeen? (3p)
Fenomeen: kledingapraxie (1p) Lokalisatie: rechts pariëtaal (2p)
30
Hebbianse plasticiteit is een basis voor lange termijn potentiatie. “Cells that fire together, wire together”. Leg uit waarom twee neuronen gelijktijdig moeten vuren om een synaptisch contact sterker te maken. (4p) Gebruik maximaal 80 woorden en noem in je uitleg in ieder geval de termen AMPA, NMDA, CAMK2 en calcium.
Als er presynaptische activiteit is, komt er een neurotransmitter vrij, deze bindt aan de AMPA en NMDA receptoren. Alleen als de postsynaptische cel gelijktijdig vuurt, gaat de magnesiumblock van de NMDA receptor (1p) en kan calcium (1p) de cel in. Deze bindt aan CAMK2 en activeert CAMK2 (1p), waardoor er meer AMPA (1p) receptoren in de membraan worden geplaatst, de basis voor LTP.
31
Een patiënt heeft een bloeding in de rechter parietaalkwab en vertoont symptomen van hemi-neglect. Je vraagt haar een streep te zetten in het midden van een hotizontaal lijnstuk. Zij zet de streep rechts van het echte midden van dit lijnstuk. Verklaar waarom zij denkt dat die plek het midden van de lijn is? (2p)
Ze negeert de linkerkant van de lijn (+1p) Het midden van de lijn lijkt voor haar dus naast verschoven (+1p)
32
Bij het vaststellen van een psychiatrische diagnose moet rekening worden gehouden met een hiërarchie van stoornissen. Zes stoornissen zijn: Autisme spectrumstoornis Delirium Obsessieve-compulsieve stoornis Psychotische depressie Schizofreniforme stoornis Stoornis in het gebruik van alcohol Wat is de juiste hiërarchie van deze stoornissen? Sleep de stoornissen die aan de rechterkant staan in de juiste hiërarchische volgorde naar het vak aan de linkerkant. De stoornissen dienen van hoog (bovenaan in het linkervak) naar laag (onderaan in het linkervak) in de hiërarchie geplaatst te word
1 delirium 2 schizofreniforme stoornis 3 psychotische depressie 4 obsessieve-compulsieve stoornis 5 autisme spectrumstoornis 6 stoornis in gebruik van alcohol
33
Om de diagnose MS te stellen, kunnen we gebruik maken van anamnese en neurologisch onderzoek, ondersteund door aanvullend onderzoek. Noem de twee belangrijkste kenmerken van klachten in de anamnese of verschijnselen bij neurologisch- en aanvullend onderzoek, die essentieel zijn om een diagnose MS te kunnen stellen. (4p)
Disseminatie in plaats (1p) = klachten/verschijnselen die voorkomen uit tenminste 2 lokalisaties binnen het centrale zenuwstelsel (1p) Disseminatie in tijd (1p) = klachten/verschijnselen die tenminste op 2 verschillende momenten in de tijd ontstaan zijn (1p)
34
Binnen de psychiatrie wordt onderscheid gemaakt tussen een nagebootste stoornis en simulatie, waarbij een nagebootste stoornis een psychiatrische aandoening is en simulatie niet. Beschrijf het verschil tussen een nagebootste stoornis en simulatie - anders dan dat de eerste een psychiatrische aandoening is en de tweede niet. (2p)
Bij de nagebootste stoornis is er geen duidelijk persoonlijk gewin bij simulatie wel (2p)
35
Noem de drie mogelijke werkingsmechanismen van triptanen bij migraine? (3p)
- directe vasoconstrictie - remming van neuropeptide afgifte - direct centraal effect
36
Je bent huisarts en ziet een 30-jarige man met een persoonlijkheidsstoornis. Hij vertelt dat hij door zijn werk slecht slaapt. Hierdoor voelt hij zich moe kan zich minder concentreren. Hij is archiefmedewerker bij de Gemeente en werkt – om maar niet te kort te schieten – heel precies, netjes en volgens de regels. Regelmatig werkt hij langer dan normaal om zijn werk af te krijgen. Zijn inzet op het werk is opgevallen: hij heeft een week geleden een gesprek met zijn baas gehad over een meer leidinggevende rol, maar dat wil hij helemaal niet. Hij denkt dat anderen hem stom of saai zullen vinden en daarom werkt hij het liefst alleen. Om dezelfde reden gaat hij ook het liefst alleen op pad; hij houdt van de natuur en wandelt graag. Hij mist het contact met anderen wel en zou best een vriendin willen. Hij heeft echter geen idee hoe hij dat aan moet pakken en is bang om afgewezen te worden. Als je vraagt wat hem helpt om tot rust te komen, vertelt hij dat hij al jaren naar hetzelfde vakantiepark op de Veluwe gaat. Het valt je tijdens het gesprek op dat patiënt je niet aankijkt en dat hij zacht spreek; je moet hem meerdere keren vragen om een antwoord te herhalen omdat je hem niet goed hebt verstaan. Wat is de meest waarschijnlijke DSM-5 persoonlijkheidsstoornis?
Vermijdende persoonlijkheidsstoornis (2p) Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis (1p, want dit is DSM-IV terminologie). Cluster C (0p, want er wordt naar een persoonlijkheidsstoornis en niet naar een cluster gevraagd)
37
Vier patiënten zijn: Patiënt 1: Een 65-jarige man met een vroeg stadium van de ziekte van Alzheimer die vrijwillig wordt opgenomen op een gesloten psychogeriatrische afdeling van een verpleeghuis. Patiënt 2: Een 65-jarige vrouw op de afdeling Interne geneeskunde van een algemeen ziekenhuis met een delier bij elektrolytstoornissen, die van wege ernstige onrust in de nacht tegen haar wil gefixeerd moet worden om te zorgen dat ze haar infusen niet uittrekt. Patiënt 3: Een 40-jarige man met schizofrenie die iedere vier weken tegen zijn wil thuis een depot antipsychoticum krijgt. Patiënt 4: Een 25-jarige man met een verstandelijke beperking die op een gesloten woonvorm verblijft, waar hij niet mee heeft ingestemd. Welk wettelijk kader is van toepassing voor de uitvoering van de zorg die aan onderstaande patiënten verleend wordt? Maak een tabel door per patiënt de van toepassing zijnde wet in te vullen. Je mag afkortingen van de wet gebruiken.
Patiënt 1 WGBO/Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst Patiënt 2 WGBO/ Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst Patiënt 3 Wvggz/Wet verplichte ggz/Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg een delier komt uit somatisch oorzaak en is drm geen sychotische aandoening. je mag dan iemand voor eigen gezondheid tijdelijke dwangmatig vast leggen als dit voor hun beter is Patiënt 4 Wzd/Wet zorg en dwang
38
Je bent psychiater. Op je spreekuur zie je een 25-jarige man die sinds ruim een week klachten heeft. Ondanks dat hij weinig slaapt, is hij enorm energiek. Hij gaat niet meer naar zijn werk. In plaats daarvan is hij dag en nacht bezig met zijn hobby striptekenen. Hij wil een eigen uitgeverij voor stripboeken oprichten en heeft in één dag een businessplan geschreven. De winst van zijn uitgeverij – waarvan hij zeker weet dat die fors zal zijn - wil hij gebruiken om alle vluchtelingen in Nederland te helpen aan een huis. Hij is van plan om morgen een lening van 100.000 euro af te gaan sluiten als startkapitaal voor zijn plannen. Zijn vriend vertelt dat hij normaal een rustige man is, die nooit een eigen bedrijf zou willen en die eerder wat op de achtergrond treedt. Je ziet een eufore man, die continu spreekt. Hij is niet te onderbreken en niet coöperatief in het contact. Hij heeft gejaagde gedachten en een grootheidswaan. Er is geen ziektebesef. De voorgeschiedenis is blanco. Je stelt vast dat er sprake is van een manie. Welke kernsymptoom van een manie – anders dan euforie – wordt in de casus beschreven? Gebruik in je antwoord maximaal 5 woorden.
verhoogde energie/enorm energiek/verhoogde doelgerichte activiteiten de 2 kernsymptomen zijn: Aanhoudend verhoogde stemming (euforie) of prikkelbare stemming Verhoogde energie of doelgerichte activiteit
39
Een angstrespons kan normaal, maar ook pathologisch zijn. In welke drie situaties wordt een angstrespons pathologisch genoemd?
Als na een angstprikkel de angstrespons te lang aanhoudt (1p) of te intens is (1p) is, en als de angstrespons optreedt zonder angstprikkel. (1p)
40
Bij ‘normal pressure hydrocephalus’ is er sprake van een trias van klinische verschijnselen. Welke drie verschijnselen zijn dit? Noem drie verschijnselen van verschillende aard.
Loopstoornissen (1p) 2. Geheugenklachten/cognitieve stoornissen/mentale achteruitgang (1p) 3. Urine incontinentie (1p)
41
Om een nieuw declaratief geheugen te kunnen vormen, moet je verschillende stappen doorlopen: acquisitie, encoding en consolidatie. Bij deze stappen vinden er moleculaire processen plaats waar je op in kan grijpen en zo kan tegengaan dat een geheugen wordt opgeslagen. Noem een stap en het moleculaire proces waarop je kan ingrijpen en verklaar hoe dit de vorming van geheugen tegengaat? (3p) Gebruik in je antwoord maximaal 25 woorden.
Maximaal 3p. Encoding -> eiwit modificatie (1p), als je dat blokkeert, kan je niet door naar consolidatie (2p) Of Consolidatie -> eiwit synthese (1p), als je dat blokkeert, ga je niet door naar het lange termijn geheugen (2p)
42
Het niet meer snel kunnen detecteren of een object een gezicht is - of daarop lijkt - is een stoornis die specifiek is aan een laesie in een bepaalde associatieve cortex. 1. Wat is de wetenschappelijke naam van deze stoornis? (2p) 2. In welke specifieke gyrus, en in welke associatieve cortex is deze stoornis gelokaliseerd? (2p)
prosopagnosie (2p) lichte spelfouten worden niet streng beoordeeld; als het maar duidelijk is dat het gaat om ''gezichten'' - prodos (+1p) - en ''niet kennen'' - agnosie (1p) gezichtsblindheid is 1p (het woord gezicht is al gegeven in de vraag) 2. fusiforme gyrus (1p) in de temporale cortex (/kwab) (1p)
43
Een bewusteloze man van 50 jaar wordt door jou als huisarts in opleiding gezien in de thuissituatie. Hij ligt in bed. Zijn vrouw vertelt dat zij “seksuele gemeenschap hadden zoals dat heet”, maar dat dit werd onderbroken omdat hij plots hevige hoofdpijn kreeg. Hij gaf een schreeuw en daarna raakte hij bewusteloos. Bij onderzoek ademt hij zelf, de bloeddruk is 200/140 mm Hg. De rechterpupil is wijd en reageert niet op licht. Het rechterooglid hangt een beetje naar beneden en het oog staat enigszins naar buiten. De patiënt kreunt en lokaliseert op een pijnprikkel, met beide armen even vlot. Hij is meningeaal geprikkeld, want bij flexie van de nek trekt hij zijn benen op. 1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose? (1p) 2. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak voor het gedaald bewustzijn? (1p) 3. Wat is het mechanisme dat leidt tot de afwijkingen aan het rechteroog? (1p)
Subarachnoïdale bloeding (1p) 2. Verhoogde intracraniële druk door subarachnoïdale bloeding (1p) 3. N oculomotorius parese door aneurysma (dus niet inklemming) (1p)
44
Bij het vaststellen van een psychiatrische diagnose moet rekening worden gehouden met een hiërarchie van stoornissen. Zes stoornissen zijn: Anorexia nervosa Borderline persoonlijkheidsstoornis Manie Paniekstoornis Schizofrenie Ziekte van Alzheimer Wat is de juiste hiërarchie van deze stoornissen? Sleep de stoornissen die aan de rechterkant staan in de juiste
1 Ziekte van Alzheimer 2 Schizofrenie 3 Manie 4 Paniekstoornis 5 Anorexia nervosa 6 Borderline persoonlijkheidsstoornis de hiërachie is: 1. neurocognitieve stoornis (dementie/alzeihmer) 2. psychospectrumstoornis (psychose, waan, schizofrenie) 3. bipolaire of depressieve stemmingsstoornis 4. angststoornis 5. obesessieve-compulsieve of verwante stoornis 6. psychotrauma of sterssgerelateerde stoornis 7. dissociatieve stoornis 8. somatisch-symptoomstoornis of verwante stoornis 9. gedragsstoornis 10. persoonlijkheidsstoornis of neurobiologische ontwikkelingsstoornis
45
Een 65-jarige man is in een half jaar toenemend moeizaam gaan lopen. Hij loopt wijdbeens. Op de polikliniek neurologie waar je als coassistent meeloopt, stel je vast dat de volgbewegingen van de ogen naar beide kanten met schokjes verlopen, dat de topneusproef en kniehielproef beiderzijds gestoord zijn, en dat hij beiderzijds hoge reflexen heeft met voetzoolreflexen volgens Babinski. Op de reeds gemaakte MRI-scan van de hersenen is een infarctje rechts in het cerebellum zichtbaar. Noem 2 argumenten waarom dit infarct de klachten niet verklaart. (2p)
Infarct zit rechts en er zijn beiderzijds klachten Bij infarct geen langzame toename van de klachten maar acuut en daarna meestal verbetering Beiderzijds Babinski hiermee niet verklaard
46
Je bent neuroloog. Op de polikliniek zie je een 64-jarige kinderarts voor een behandeladvies in verband met trillen van zijn handen. Hij heeft er last van als hij iets wil doen, in rust is het nagenoeg afwezig. Zo kan hij moeilijk infusen prikken op zijn werk. In zijn vrije tijd knutselt hij graag, maar dat lukt niet zo goed meer. Hij moet een schroevendraaier met 2 handen vast pakken als hij daarmee een schroef wil vastdraaien. Hij drinkt dagelijks 1-2 glazen wijn, maar dat heeft geen effect op het trillen. Zijn moeder had het ook en hij denkt dat het bij zijn dochter ook is begonnen. Bij neurologisch onderzoek zie je een tremor als hij zijn armen recht voor zich uit steekt, links wat meer uitgesproken dan rechts, die aanwezig blijft als hij zijn wijsvinger op zijn neus zet, maar dan niet toeneemt. Hij loopt normaal en de alternerende handbewegingen verlopen beiderzijds vlot zonder verval in amplitude of tempo. Je stelt de diagnose essentiële tremor. Noem twee 1e keuze geneesmiddelen die je aan de patiënt kunt voorschrijven. (2p)
propranolol, mysoline, topiramaat
47
Noem één overeenkomst en één verschil tussen een loopstoornis op basis van een cerebellaire oorzaak en een loopstoornis op basis van een achterstrengstoornis. (2p)
Overeenkomst: breedbasisch patroon, grote pas (1p) Verschil: cerebellair geen verbetering bij optische correctie versus wel verbetering bij achterstrengstoornis (1p) ACHTERSTRENGSTOORNIS = SENSORISCHE ATAXIE
48
Een 64-jarige man, thuiswerkend met kantoorfunctie, reageert in de ochtend niet op telefoontjes van zijn dochter. Dat is niets voor hem. Volgens de zoekfunctie op de iPhone van zijn dochter is hij gewoon thuis. Dochter gaat bij hem kijken en ziet hem op de grond liggen in zijn werkkamer. Hij heeft nog wel rondgelopen in huis, want er staat een kopje met warme koffie op tafel. Het koffieapparaat dat na een uur automatisch uitschakelt, staat nog aan. Als ze hem aanspreekt, staart hij haar aan en geeft zacht en onverstaanbaar antwoord. Dochter vindt het opvallend dat hij er zo apathisch bij ligt. Ze helpt hem overeind en besluit met hem naar de Spoedeisende Hulp te gaan. Je bent SEH arts en beoordeelt de patiënt. Het rechterbeen sleept. De anamnese helpt je niet verder. Hij is gezond en gebruikt geen drugs. Hij heeft een normale bloeddruk. Als je de patiënt vraagt of het goed met hem gaat, knikt hij vriendelijk. Op een verbale opdracht reageert de patiënt echter niet. Op een pijnprikkel op de orbita-rand kijkt hij boos en weert vlot af. Bij het neurologisch onderzoek valt op dat de patiënt op alle vragen ‘ja’ antwoordt, maar verder niks zegt. Hij lijkt wat afwezig. De rechterarm hangt langs het lichaam en wordt niet gebruikt. De rechtermondhoek hangt wat laag en er loopt wat speeksel uit. 1. Beschrijf het bewustzijn van de patiënt met behulp van de Glasgow Coma Scale. (1p) 2. Wat is de meest waarschijnlijke lokalisatie van de laesie? (1p) 3. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose? (1p)
1. E4M5V3 2. Linkerhemisfeer, corticaal 3. Herseninfarct
49
Na zijn operatie kan een patiënt geen declaratief geheugen meer aanmaken, maar kan nog wel plaatjes die niet helemaal compleet waren herkennen en woorden afmaken. 1. Hoe heet deze vorm van geheugen? (1p) 2. Welk hersengebied is bij deze vorm van geheugen betrokken? (2p)
1. priming 2. neocortex
50
De DSM-5 beschrijft voor zowel de diagnose dementie als de diagnose beperkte neurocognitieve stoornis twee criteria waaraan moet worden voldaan om deze diagnoses te kunnen stellen. Eén van deze criteria is ‘cognitieve achteruitgang’. Het verschil tussen beide stoornissen wat betreft dit criterium is de mate van beperking in cognitieve functies. Wat is het andere criterium conform de DSM-5 en wat is, wat betreft dit criterium, het verschil tussen beide stoornissen? (2p)
Criterium: onafhankelijk functioneren bij alledaagse activiteiten/zelfredzaamheid (1p). Verschil: Bij dementie is dit wel en bij beperkte neurocognitieve stoornis is dit niet duidelijk aangedaan (1p)
51
Een patiënte heeft symptomen van neglect na een bloeding in de rechter parietaalkwab. Je vraagt haar een streep te zetten in het midden van een horizontaal lijnstuk. Zij zet de streep rechts van het echte midden van dit lijnstuk. Verklaar waarom zij denkt dat die plek het midden van de lijn is? (2p)
Ze negeert de linkerkant van de lijn (+1p) en het midden van de lijn lijkt dus naar rechts verschoven (+1p).
52
Wat wordt er bedoeld met een communicerende hydrocephalus? (2p)
Geen obstructie ter plaatse van 3e ventrikel of aquaduct (vrije communicatie tussen ventrikels en naar foramina Luschka en Magendie)
53
Bij het vaststellen van een psychiatrische diagnose moet rekening worden gehouden met een hiërarchie van stoornissen. Zes stoornissen zijn: frontotemporale dementie gegeneraliseerde angststoornis paranoïde persoonlijkheidsstoornis persisterende depressieve stoornis schizofrenie somatisch symptoomstoornis Wat is de juiste hiërarchie van deze stoornissen?
1 frontotemporale dementie 2 schizofrenie 3 persisterende depressieve stoornis 4 gegeneraliseerde angststoornis 5 somatisch symptoomstoornis 6 paranoïde persoonlijkheidsstoornis
54
Angstige gedachten komen bij een sociale-angststoornis en een obsessieve-compulsieve stoornis voorkomen. Een verschil tussen beide stoornissen wat betreft deze angstige gedachten is de inhoud van de angstige gedachten. Noem nog een ander verschil tussen een sociale-angststoornis en een obsessieve-compulsieve stoornis wat betreft angstige gedachten. (2p)
Angstige gedachten bij een sociale-angststoornis zijn egosyntoon (1p) en bij een obsessieve-compulsieve stoornis egodystoon (1p).
55
Wat is de definitie van een ‘denkfout’? (3p)
Maximaal 3p (2p voor definitie en 1p voor een juist voorbeeld) Definitie: vertekende patronen van denken die vaak automatisch zijn en niet kloppen met de verkregen informatie of werkelijkheid (2p) Juist voorbeeld (1p)
56
In het artikel Leefstijlinterventies bij psychiatrische aandoeningen (Deenink et al. 2022) worden factoren beschreven die de effectiviteit van leefstijlinterventies kunnen vergroten. Noem vier van deze factoren. (4p)
Vier van de volgende (maximaal 4p, 1p per juiste factor): Toepassen combinatie van leefstijlfactoren Inzet gekwalificeerde professional Interventies die een sociale component hebben Haalbare doelen stellen Multidisciplinair samenwerken Zorgprofessionals die zelf meer bewegen/niet (meer) roken/meer aan richtlijnen voor gezonde voeding voldoen Prioriteit erkenning/cultuurverandering/langetermijnvisie in organisaties/teams/politiek
57
Noem twee voorbeelden van pijn bij kankerpatiënten die veroorzaakt wordt door de behandeling tegen kanker. (2p)
Twee van de volgende (maximaal 2p, 1p per juist voorbeeld) post-radiatie plexopathie chemotherapie geïnduceerde polyneuropathie post-dissectiepijn bestralingsmucositis hand-voet syndroom bij cytarabine
58
Een 40-jarige man die sinds enkele maanden bekend is met een ossaal gemetastaseerd longcarcinoom wordt op de Spoedeisende Hulp gezien met het beeld van een acute dwarslaesie. Sinds enkele maanden heeft hij met name ’s nachts pijn tussen de schouderbladen en sinds enkele uren kan hij niet meer staan en tevens heeft hij forse gevoelsstoornissen in de benen. Bij het neurologisch onderzoek wordt een paraplegie van de benen gevonden en sensibiliteitstoornissen vanaf dermatoom thoracale 7 beiderzijds naar beneden. Er wordt een MRI gemaakt van de wervelkolom. Op het niveau van de wervel thoracale 4-5 wordt myelumcompressie gezien door een epidurale metastase. 1. Verklaar waarom het niveau van de epidurale metastase een verklaring is voor het klinisch beeld. (1p) 2. Welke specialisten moeten minstens betrokken zijn bij het (adhoc) multidisciplinair overleg over het verdere therapeutische beleid bij deze patiënt? (1p)
1. Ascensus medullae (1punt). Vanwege de ascensus medullae komt het vaak voor dat het niveau van de myelumcompressie hoger ligt dan de sensibele grens die bij het lichamelijk onderzoek gevonden wordt. Ook bij een incomplete dwarslaesie kan de sensibele grens lager liggen dan het aangedane niveau, maar nooit hoger 2. Behandelend specialist (in dit geval longarts), radiotherapeut, wervelkolomchirurg (neurochirurg en/of orthopeed) (1punt), liefst ook radioloog, neuroloog
59
Je bent neuroloog. Een 25-jarige vrouw komt op je spreekuur na een oogzenuwontsteking die zou kunnen passen bij een aanval van MS. Ze heeft nog nooit eerder andere klachten gehad die kunnen passen bij MS. Op een MRI-hersenen zie je MS-afwijkingen op typische plaatsen die niet aankleuren met gadolinium contrast (periventriculair, infratentorieel). Je hebt geen aanwijzingen voor een infectie. Je kunt de diagnose MS echter niet stellen. 1. Motiveer waarom je de diagnose MS nu niet kan stellen. (1p) 2. Welke twee dingen kun je doen om tot een diagnose MS te komen? (2p)
1. Er is geen disseminatie in tijd (1) 2. Twee van de volgende (maximaal 2p, 1p per juiste mogelijkheid) Wachten op een volgende aanval Een lumbaalpunctie uitvoeren Een MRI-hersenen herhalen (of een MRI ruggenmerg maken met contrast)
60
Bij een 55-jarige man is in 2020 een moedervlek verwijderd. Medio 2021 is bij hem een cutaan melanoom met longmetastasen vastgesteld. Hij wordt hiervoor momenteel behandeld met trametinib en vemurafenib. Verder is hij altijd gezond geweest. Hij komt op de Spoedeisende Hulp vanwege een wegraking. Hij zat in kleermakerszit op de grond bij de salontafel. Toen is hij plots achterover gevallen, reageerde niet meer, verstijfde eerst geheel, liep blauw aan en ging daarna “gorgelen” en ritmisch schokken met armen en benen. Hij was niet incontinent voor urine en heeft niet op zijn tong gebeten. Na ongeveer 30 seconden was het schokken over en is hij langzaam bijgekomen, maar hij bleef nog verward gedurende ongeveer 10 minuten. Bij navraag had hij sinds enkele weken geregeld hoofdpijn. Bij het neurologisch onderzoek vind je geen afwijkingen. Wat is de diagnose ten aanzien van de wegraking en welke aanvullende diagnostiek is nu het meest belangrijk voor het stellen van de juiste onderliggende diagnose? (2p)
Diagnose ten aanzien van wegraking: Epileptische aanval (1 punt) Aanvullende diagnostiek: MRI hersenen, vanwege de sterke a priori kans op hersenmetastasen (1 punt) EEG heeft duidelijk minder waarde, aangezien het verhaal past bij epilepsie (0 punten)
61
Noem twee kenmerken van een radiculair syndroom S1 rechts. (2p)
Twee van de volgende: Uitstralende pijn rechterbeen in dermatoom S1 (buitenkant voet) Toename beenpijn bij hoesten, niezen en persen Minder gevoel dermatoom S1 (rechts buitenkant voet) Minder kracht wortel S1 rechts (op tenen staan /gastrocnemicus) Positieve proef v Lasegue rechts Verminderde of afwezige Achilles Pees Reflex (APR) rechts
62
Je bent psychiater. Op je spreekuur komt een 40-jarige man die is doorverwezen door zijn huisarts vanwege depressieve klachten. Hij vertelt dat zijn klachten een halfjaar geleden zijn begonnen door problemen op het werk, waar hij een leidinggevende functie heeft. Hij had toen een gesprek met de directie, waarin eerst werd gezegd dat hij gerespecteerd werd voor zijn bekwaamheid en resultaatgerichtheid, maar daarna werd gezegd dat er klachten over hem waren binnengekomen over zijn gebrek aan samenwerken en empathie. Medewerkers voelen zich door hem geïntimideerd of gekleineerd, wanneer ze niet reageren op zijn successen. De patiënt geeft aan dat niet hij, maar de directie en de medewerkers het probleem zijn. Hij vertelt dat hij ondergewaardeerd wordt op het werk en hij is gefrustreerd door het gebrek aan waardering voor grote prestaties die hij geleverd heeft voor het bedrijf. Als je naar zijn sociale situatie vraagt, vraagt hij op een arrogante manier waarom je dat wilt weten. Na uitleg geeft hij aan dat hij alleenstaand is en slechts enkele, wat oppervlakkige vriendschappen heeft. Hij vertelt dat deze vrienden zijn uniekheid vaak niet begrijpen, maar dat het wel handig is om vrienden te hebben, bijvoorbeeld als je hulp nodig hebt bij een verhuizing. Wat is de meest waarschijnlijke DSM-5 persoonlijkheidsstoornis? (2p)
Narcistische persoonlijkheidsstoornis (2p) Cluster B (0p, want er wordt naar een persoonlijkheidsstoornis en niet naar een cluster gevraagd)
63
Mensen met een psychiatrische aandoening ervaren gemiddeld meer uitdagingen in hun leefstijl dan mensen zonder psychiatrische aandoening. In het artikel Leefstijlinterventies bij psychiatrische aandoeningen (Deenink et al. 2022) worden drie factoren genoemd die kunnen bijdragen aan het verschil in leefstijl tussen mensen met en zonder een psychiatrische aandoening. Noem twee van deze factoren en geef per factor één voorbeeld. (2p)
Twee van de volgende: Bijwerkingen van medicatie. Mogelijk voorbeelden: gewichtstoename, sufheid, bewegingsstoornissen. Symptomen van de aandoening. Mogelijk voorbeeld: somberheid, initiatiefloosheid, angst. Systemische factoren. Mogelijk voorbeeld: minder toegang tot zorg, stigma, financiële beperkingen. Maximaal 2p: 1p per juiste factor in combinatie met een juist voorbeeld. Als alleen de factor of alleen een voorbeeld wordt genoemd: 0p.
64
Je bent neuroloog. Een patiënt op de polikliniek heeft toenemend problemen met spreken: de spraak wordt steeds moeilijker te verstaan, doordat hij zacht spreekt en weinig articuleert, en de spraak erg monotoon is. 1. Van welke vorm van dysartrie is hier meest waarschijnlijk sprake? (2p) 2. Noem een ziektebeeld waarbij dit kan optreden. (1p)
1. Type dysartrie: Extrapiramidale dysartrie (2p) 2. Ziektebeeld: ziekte van Parkinson of parkinsonisme (1p)
65
Een suïcidaliteitsbeoordeling moet worden uitgevoerd conform de multidisciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag. Welke methode moet volgens deze richtlijn worden gebruikt bij de suïcidaliteitsbeoordeling van een patiënt? (3p) Noem de naam van de methode en noem de eerste van de vier hoofdonderwerpen, waarover achtereenvolgend vragen moeten worden gesteld aan de patiënt tijdens de beoordeling. Gebruik maximaal 10 woorden.
Methode: CASE methode (1p) Eerste van vier hoofdonderwerpen: actuele suïcidegedachten en gebeurtenissen (2p)
66
Angststoornissen kunnen onderling van elkaar worden onderscheiden door onder andere de focus van de angst. 1. Gek worden 2. Negatieve beoordeling door anderen 3. Hulpeloosheid in geval van onwel worden 4. Alle mogelijke narigheid in het leven Zet achter elk focus van angst de meest passende DSM-5 angststoornis. (4p)
1. Gek worden Paniekstoornis 2. Negatieve beoordeling door anderen Sociale-angststoornis 3. Hulpeloosheid in geval van onwel worden Agorafobie 4. Alle mogelijke narigheid in het leven Gegeneraliseerde-angststoornis
67
je bent huisarts. Een 60-jarige vrouw bezoekt je spreekuur, omdat zij sinds het overlijden van haar echtgenoot, vier weken geleden, depressieve klachten heeft. Je vraagt de klachten uit om onderscheid te kunnen maken tussen een rouwreactie en een depressieve stoornis. Bij welke symptomen moet, na het overlijden van een dierbare, een depressieve stoornis worden overwogen in plaats van een rouwreactie? (4p) Noem vier verschillende symptomen en gebruik maximaal 30 woorden.
Vier van de volgende (maximaal 4p, 1p per juist symptoom) Excessieve schuldgevoelens Doodsgedachten (of suïcidegedachten) Preoccupatie met gevoel van waardeloosheid Psychomotore remming Langdurige en duidelijke beperking in functioneren Hallucinatoire belevingen anders dan horen van stem of zien van beeld van overledene (alleen hallucinaties wordt niet goed gerekend) Stemmingscongruente wanen (alleen wanen wordt niet goed gerekend)
68
Bij het vaststellen van een psychiatrische diagnose moet rekening worden gehouden met een hiërarchie van stoornissen. Zes stoornissen zijn: Antisociale persoonlijkheidsstoornis Depressie met vitale kenmerken Posttraumatische stressstoornis Sociale angststoornis Stoornis in gebruik van cocaïne Waanstoornis Wat is de juiste hiërarchie van deze stoornissen? Sleep de stoornissen die aan de rechterkant staan in de juiste hiërarchische volgorde naar het vak aan de linkerkant. De stoornissen dienen van hoog (bovenaan in het linker vak) naar laag (onderaan in het linker vak) in de hiërarchie geplaatst te worden.
1 waanstoornis 2 depressie met vitale kenmerken 3 sociale angststoornis 4 posttraumatische stressstoornis 5 stoornis in gebruik van cocaïne 6 antisociale persoonlijkheidsstoornis
69
Gezichtsblindheid is het niet meer kunnen herkennen en identificeren van gezichten is een stoornis, die specifiek gerelateerd is aan een laesie in een bepaalde associatie cortex. 1. Wat is de neurologische naam van deze stoornis? (2p) 2. In welke gyrus, en in welke associatieve cortex is deze stoornis gelokaliseerd? (2p)
prosopagnosie (2p) (lichte spelfouten worden goed beoordeeld als het maar duidelijk is dat het gaat om "gezichten" (prodos) "niet kennen" (agnosie)) fusiforme gyrus (1p) in de temporale (1p) kwab
70
Je bent verpleeghuisarts. Een 60-jarige man is na enkele dagen opname op de IC en daarna op een afdeling van een groot ziekenhuis overgeplaatst. Hij heeft een tracheostoma en ademt zelf hierdoor. De ontslagbrief vermeldt status na traumatisch schedelhersenletsel en anoxie. Hij zou thuis zijn gevallen en in coma zijn geraakt. Er was geen uitwendig letsel. De CT bij opname toonde een kleine fractuur occipitaal, verder geen afwijkingen. De man heeft in het verleden enkele TIA’s doorgemaakt en een hartinfarct (STEMI). Hij gebruikt geen medicatie behalve aspirine en een benzodiazepine om in te slapen. Je onderzoekt de patiënt. Hij ligt er rustig bij, de ademhaling is sufficiënt, en de bloeddruk is 140/95. De trachea-canule heeft een spraakstand, maar de patiënt blijkt niet te spreken. Bij neurologisch onderzoek zijn de pupillen klein, maar zij reageren normaal op licht. De reflexen zijn hoog, aan KPR 3+/3+ en de voetzool reflex is volgens Babinski. De oculocephaal reflex (automatische compensatoire oogbewegingen bij draaien van het hoofd) is niet aanwezig. De patiënt beweegt zijn armen en benen niet op verzoek, steekt zijn tong niet uit en kijkt niet om zich heen. Op een pijnprikkel op het nagelbed is er geen motore reactie. Bij een zo fors mogelijke druk op de orbita-rand strekken de benen en bewegen de ogen snel op en neer. 1. Wat is de EMV score van de patiënt? (1p) Noem de EMV score en omschrijf voor elk item van de score waarop je deze baseert. 2. Wat is de meest waarschijnlijke lokalisatie van de laesie die zorgt voor dit klinisch beeld? (1p) 3. Wat is de meest waarschijnlijke klinische diagnose? (2p) Geef aan of je bij de diagnose traumatisch schedelhersenletsel blijft of welke andere diagnose meer waarschijnlijk is.
1. Voor een volledig juiste EMV score én juiste omschrijving bij de items 1p E4 patiënt heeft ogen open M1 patiënt heeft geen motore reactie van de armen op pijnprikkel V1 geen verbale reactie of geluid op pijnprikkel 2. Pons (1p): alleen verticale oogbewegingen, tetraparese 3. Infarct bij a. basilaris occlusie (2p) als oorzaak van het klinisch beeld en de val
71
Je bent neuroloog. Op de polikliniek zie je een 64-jarige kinderarts voor een behandeladvies in verband met trillen van zijn handen. Hij heeft er last van als hij iets wil doen, in rust is het nagenoeg afwezig. Zo kan hij moeilijk infusen prikken op zijn werk. In zijn vrije tijd knutselt hij graag, maar dat lukt niet zo goed meer. Hij moet een schroevendraaier met twee handen vast pakken als hij daarmee een schroef wil vastdraaien. Hij drinkt dagelijks 1-2 glazen wijn, maar dat heeft geen effect op het trillen. Zijn moeder had het ook en hij denkt dat het bij zijn dochter ook is begonnen. Bij neurologisch onderzoek zie je een tremor als hij zijn armen recht voor zich uit steekt, links wat meer uitgesproken dan rechts, die aanwezig blijft als hij zijn wijsvinger op zijn neus zet, maar dan niet toeneemt. Hij loopt normaal en de alternerende handbewegingen verlopen beiderzijds vlot zonder verval in amplitude of tempo. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose? (2p)
essentiële tremor
72
Het cerebellum krijgt informate door middel van mosvezels en klimvezels. 1. Noem twee bronnen die mosvezels naar het cerebellum sturen. (2p) 2. Noem één bron van klimvezels. (1p)
1. Bijvoorbeeld: pons, reticulaire formatie, vestibulaire kernen, ruggenmerg (maximaal 2p, 1p per juiste bron) 2. Oliva inferior (1p)