Blok 3 Week 5 Flashcards

(55 cards)

1
Q

Wat is cerebrale parese

A

verzamelnaam voor aandoeningen van beweging en houding, waarbij kinderen hun spieren niet goed kunnen aansturen door een (niet progressieve) afwijking in de hersenen, ook wel Infantiele encephalopathie. Aan 1 kant van het lichaam: unilateraal, aan beide kanten: bilateraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke vormen van CP zijn er

A

Spastische: abnormaal patroon van houding en / of beweging, verhoogde tonus, pathologische reflexen, uni- of bilateraal. Verder babinski reflex, tenenloop (schade bovenste motorneuron). Dyskinetische: onvrijwillige spierbewegingen (schade basale ganglia). Atactische:, schokkend, altijd symetrisch(problemen met cerebellum)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

3 effecten van CP op lichaamsdelen

A
  • Unilateraal (hemiplegie)– Er is sprake van enkelzijdige betrokkenheid van de arm en het been. Vaak is de armmeer aangedaan dan het been, terwijl het gezicht niet aangedaan is. Oorzaken: arterieel infact, veneus infarct, bloeding
  • Bilateraal (quadriplegie)– alle vier de ledematen zijn vaak ernstig aangedaan. De romp is betrokken met een neiging tot opisthotonus (strek houding)
  • Bilateraal (diplegie)– alle vier de ledematen zijn aangedaan, maar de benen veel ernstiger dan de armen. Oorzaken: periventriculaire leucomalacie bij prematuriteit, perinatale asfyxie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Forced (hand) use training/Constraint -induced movement therapie (CIMT)

A

de patiënt gestimuleerd wordt de aangedane arm te gebruiken terwijl de niet aangedane arm/hand het grootste deel van de dag beperkt wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

kwantiteit van bewegen

A

is: de leeftijd waarop een motorische mijlpaal is bereikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De belangrijkste kenmerken van een goede kwaliteit van bewegen

A
  • Complexiteit: beweging bestaat uit alle componenten
  • Variatie
  • Symmetrie: rond kleuterleeftijd een handvoorkeur
  • Vloeiendheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Volgordes van verschillende handgrepen

A

Palmairgreep→ radiale palmairgreep→ schaargreep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke 2 soorten spieren

A

Gladde: Wand van organen, actine en myosine door elkaar, autonoom of hormonen. Dwarsgestreepte: skelet en hartspieren, actine en myosine geordend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een sarcomeer en wat doet het

A

functionele eenheid van een spier, actine (dunne filamenten) en myosine (dikke filamenten)-> cross bridge cyclus: Dikke filamenten zitten vast aan dunne, als ATP bindt aan het dikke filament laat hij los en bindt zich op een plek verder vast aan het actine. Rigor mortis: verstijven van het lichaam na het overlijden door onvoldoende ATP. Spieren contraheren niet altijd omdat er ook een verhoogde CA2+ concentratie nodig is. Calcium kan binden aan troponine C waardoor bindingsplaatsen voor myosine vrijkomen, dit is bij dwarsgestreepte spiercellen. Bij gladde spieren moet MLCK fosfolyeren doordat calcium bind aan calmoduline.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe gaat neuromusculaire transmissie

A

motorische neutron stuurt actiepotentiaal naar presynaptische terminal-> calciumionen zorgen voor afgifte van acethylcholine-> aCh bind aan receptoren waardoor depolarisatie plaats vind-> actiepotentiaal kan ontstaan-> activatie calciumionen in T-tubili en ryanodinereceptoren-> calcium komt vrij uit sarcroplasmatisch reticulum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Verschil isometrische en isotonische contractie

A

Isometrisch→ kracht ontwikkeling dus wel kracht op spier, isotonisch→ verplaatsing dus spier verkort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Soorten skeletspierweefsels

A

Type 1→ langzaam, rood, Type 2a→ snel maar niet snel vermoeid, Type 2b→ snel, maar snel vermoeid, wit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Mororeflex

A

soort armreflex bij een foetus van 9 weken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Zuigreflex

A

als aan de bovenkant van mondholte iets gevoeld wordt dan ontstaat er een zuigebeweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Palmaire grijpreflex

A

grijpreactie bij iets in de hand, tot 5-6 maanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Voetzoolreflex

A

extensie van grote teen en spreiden van tenen, tot 2 jaar→ pathologische reflex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

galantreflex

A

baby beweegt in richting van streling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

glabellareflex

A

baby knippert mee met tikjes tussen wenkbrauwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

opstapreflex

A

Als de baby rechtop gehouden wordt boven een glad oppervlak, zal de baby de benen strekken, en een soort loop beweging maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ATNR (asymmetrische tonische net reflex)

A

Bij hoofdrotatie strekken de armen en benen aan die kant en aan de andere kant buigen ze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

zwemreflex

A

Als de baby met het gezicht in het water komt, maken de ledematen reflexmatig een zwembeweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

parachutereflex

A

handen vooruit om val op te vangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Motorische reflex

A

stereotiepe respons op een specifieke prikkel, verloopt over reflexboog

24
Q

Verschil afferent en efferent

A

naar CZS (komt binnen bij dorsale wortel), weg van CZS

25
Interneuron
axonale projecties blijven binnen het lokale circuit itt projectieneuronen
26
Verschil feedforward en feedback inhibitie
reguleert een metaboliet dat vroeg in de route wordt geproduceerd een enzym dat verderop in de route actief is-> voorkomt overmatige contractie. remt het eindproduct van een metabole route een enzym dat eerder in de route actief is. Dit voorkomt overproductie van het eindproduct-> remming antagonist
27
Spierspoeltje
zit in apart gedeelte van de spier, intra fusale spiervezels meten de rekking van spieren, afferente innervatie door type 1 en 2 vezels→ geinnerveerd door alfa-motorische neuronen. Normale spierspoeltjes zijn extrafusale spierspoeltjes→ geinnerveerd door gamma- motorische neuronen. gamma-motorische neuron regelt de lengte van de spierspoelen en veranderd het meetbereik van spierpoeltjes-> gammalus, en activatie leidt tot verhoging van de tonus van de spier, parallel geschakeld met de spier
28
Peeslichaampjes van golgi
liggen in collageennetwerk in de pees→ worden samengetrokken, bescherming tegen overbelasting, bevaten zenuwvezeltjes, meten de kracht, inhiberende interneuronen remmen alfa-motorische neuronen en kunnen antagonist activeren, feedbackmechanisme dat kracht constant houdt, in serie geschakeld met de spier
29
Gekruiste strekreflex
reflex dat je een ledemaat terugtrekt bij bijvoorbeeld pijn en het andere ledemaat wordt gestrekt voor balans
30
proprioceptieve reflex
zegt iets over de stand van de ledematen
31
Volgorde baby dingen
fixeren/volgen (1,5 maanden slecht vanaf 3 maanden)- hoofdbalans (3 slecht vanaf 4)- gericht reiken (4 slecht vanaf 6)- zitten zonder steun (6 slecht vanaf 9)- overpakken (7 slecht vanaf 9)- brabbelen (7 slecht vanaf 10)- los staan (10 slecht vanaf 12)-pincetgreep (10 slecht vanaf 12)- los lopen (15 slecht vanaf 18) - 2 woorden (20 slecht vanaf 24)
32
De congenitale infecties worden afgekort met de term
TORCHES: - TOxoplasmose - Rubella - Cytomegalovirus - Herpes Simplex virus - Syfilles - Varicella Zoster en ParvoB19 horen er eigenlijk ook bij
33
ADHD
diagnostische voorwaarden: symptomen voor 12 jaar, belemmeringen in meerdere levensgebieden. 3 presentaties: vooral moeite met aandacht houden, vooral hyper en impulsief, gecombineerd
34
Angststoornissen
anticipatie-angst, selectief mutisme (verwacht dat wordt gepraat maar doet niet)
35
anorexia nervosa
beperking energietoename, 2 subtypes: restrictief en eetbuien
36
autisespectrumstoornis (ASS)
5 criteria: tekort sociaal, beperkt en herhalende dingen, symptomen kindertijd, beperkingen dagelijks leven, uitsluiten andere symptomen. gedragsproblematiek,
37
Boulimia nervosa
eetbuien tenminste 1 keer per week voor 3 maanden-> gewicht blijft vaak gelijk
38
dwangstoornissen
dwanggedachten en vaak met vermijdingsgedrag, ook wel OCD
39
Gedragsstoornissen
ODD: boos, wraak, ongehoorzaam, CD: normoverschrijdend, vernieling, ernstige overtreding regels, erger
40
Developmental Coordination Disorder DCD
achterstand in de ontwikkeling van motorische vaardigheden en moeite met het coördineren van de bewegingen
41
Disruptive mood dysregulation disorder (DMDD)
driftbuien, uitbarstingen, erger dan odd
42
hypotoon vs hypertoon
verminderde spierspanning, te hoge spierspanning
43
Belangrijkste observaties bij zuigeling met hypotonie
kikkerhouding, armen gestrekt of gebogen met handen naast het hoofd, weinig spontane bewegingen, headleg, tentmond, hoofdvorm afwijkingen of deformatieve plagiocephalie, headleg bij optrekken tot zit bij 4 maanden, Bij verticale suspensie bij een hypotone zuigeling is er slipping through, horizontale suspensie: geen rechte rug bij hand onder buik,b Scarf sign: arm over borstkast, als de hand voorbij de tegenovergestelde schouder komt is er hypotonie, bij prematuriteit is het niet altijd hypotoon
44
symptomen centrale en perifere oorzaak hypotonie
centraal: te grote of kleine schedel en epilepsie, - Verlaagd bewustzijn - Dysmorfieen - Apneu’s (stoppen met ademen) - Globale ontwikkelingsstoornis - Micro-macrocephalie - Levendige relexen - “scharen”van de benen bij verticale suspensie. perifeer: neuromusculaire overgang (overgang tussen zenuw en spier), - Alerte baby - Afwijkende ademhaling (paradoxale ademhaling) - Lage reflexen - Voedingsproblemen, - Zacht huilen
45
Aanvullende onderzoeken centraal en perifeer probleem
centraal: MRI cerebrum, stofwisselingsonderzoek, genetsich onderzoek en EEG (epilepsie). Perifeer: EMG (functie zenuwen), spierbiopt of spierecho, genetisch onderzoek
46
ARFID
vermijdende/restrictieve voedselinname
47
-Declaratief geheugen (expliciet) vs Niet-declaratief geheugen (impliciet)
feiten en gebeurtenissen (hippocampus), vaardigheden
48
Anterograad geheugen vs retrograad verheugen
nieuwe herinneringen vormen, herinneringen ophalen
49
Priming
in de neocortex en activering van bepaalde associaties
50
Waar is conditionering
cerebellum
51
waar is de hippocampus nodig voor
overgang van kort naar lange termijn geheugen, bepaalde input aan elkaar te koppelen dat het een gehele gebeurtenis is, heb je steeds minder nodig bij herhaling
52
werkgeheugen
paar seconden tot minuten in prefrontale cortex
53
Stappen declaratieve geheugen
acquisitie (werkgeheugen activeren)→ encoding (verder onthouden door eiwit modificatie)→ consolidatie (paar dagen later met eiwit synthese, wordt slechter bij slecht eten of slapen)→ herhalen en slaap
54
Waar zit je lange termijn geheugen
cortex
55