H12_Wetenschapsfilosofie (D2) Flashcards

(20 cards)

1
Q

Met welke theorie kwam Karl Popper

A

Falisifieerbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat bedoelt Karl Poppper

A
  • Een goede theorie moet weerlegbaar zijn
  • moet dus getest kunnen worden, als ze fout is moet er aangetoond kunnen worden dat ze fout is => dan beschouwen we het als een onware theorie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kenmerken van een goede wetenschappelijke theorie

A
  • Falsifieerbaarheid
  • Als observaties niet met de theorie overeenkomen, dan dient de theorie herzien te worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Als observaties niet met de theorie overeenkomen, dan dient de theorie herzien te worden. MAAR

A

Theorieën die conflicteren met observaties worden vaak toch aangehouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

vergelijking van Wittgenstein

A
  • Wetenschap is niet heterogeen: er zijn verschillende disciplines en theorieën, er is niet 1 gemeenschappelijk kenmerk dat alle wetenschappen delen
  • Concept van ‘familiegelijkenissen’: je kan zeggen dat mensen tot dezelfde familie behoren, ook al hebben ze niet allemaal 1 gemeen kenmerk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

manieren van redeneren bij wetenschappelijke besluitvorming

A
  • Deductie
  • Inductie
  • Abductie
  • Causale inferenties
  • Waarschijnlijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Deductie

A

Wanneer premissen waar zijn, moet de conclusie waar zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

voorbeeld deductie

A
  • Alle honden hebben 4 poten
  • Max is een hond
    = Max heeft 4 poten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

inductie

A
  • Er wordt uit een aantal observaties een conclusie getrokken.
  • Wat consistent geld voor de zaken die we al onderzocht hebben, zal ook wel gelden voor gelijkaardige zaken die we niet onderzocht hebben.
  • geen zekerheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

abductie

A
  • Meest plausibele verklaring
  • voorkeur voor de simpelste en beste verklaring
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

voorbeeld abductie

A

de theorie van Darwin over de gelijkenissen tussen soorten is meer aannemelijk dan het scheppingsverhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Causale inferenties

A
  • Pogingen om te achterhalen wat de oorzaak van iets is op basis van correlaties
  • Abductief (meest waarschijnlijke verklaring) of inductief (gebaseerd op observaties)
  • in feite niet observeerbaar, je neemt de correlatie waar, niet de causaliteit zelf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hoe werken causale inferenties

A
  • Er worden correlaties gezocht
  • enkel een correlatie bewijst niet noodzakelijk causaliteit
  • eerst kijken is er een correlatie dan afvragen of dat ook een causale relatie bewijst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

voorbeeld hoe een correlatie niet wijst op een causale relatie

A
  • Er zijn meer haaienaanvallen op mensen als er meer ijsjes gegeten worden
  • er is een correlatie
  • Maar het wijst eerder op het feit dat het zomer is en dan meer mensen in de zee zwemmen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe kunnen de causale effecten dan onderzocht worden?

A
  • Gebruik van controlegroepen
  • Niet altijd nodig zoals blootstelling aan vlam => verbranden, dat is gewoon logisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

2 soorten waarschijnlijkheid

A
  • Objectief: meetbaar, controleerbaar, cijfermatig
  • Subjectief: iets dat veelbelovende lijkt
17
Q

voorbeeld objectieve waarschijnlijkheid

A

Als 10% van de bevolking 90 jaar wordt, is de kans dat iemand 90 wordt 1/10.

18
Q

Voorbeeld subjectieve waarschijnlijkheid

A

Onderzoek met humane embryonale stamcellen heeft een groot potentieel om tot therapeutische doorbraken te leiden.

19
Q

voorwaardelijke waarschijnlijkheid

A

de kans op iets verandert door extra informatie

20
Q

voorbeeld voorwaardelijke waarschijnlijkheid

A

Als je ernstig ziek bent wordt het onwaarschijnlijker dat je 90 jaar wordt