Hoofdstuk 17 Flashcards
(55 cards)
1
Q
Meedoen (aan)
A
To participate in
2
Q
De fietsenmaker
A
The bicycle repairman
3
Q
Geloven
A
To believe
4
Q
Geloven
A
To believe
5
Q
Bereiken
A
To reach
6
Q
Controleren
A
To reach
7
Q
De bingo
A
The bingo
8
Q
De buurvrouw
A
The female neighbor
9
Q
De reden
A
The reason
10
Q
Het meertje
A
The (small) lake
11
Q
De expat
A
The expatriate
12
Q
De radio
A
The radio
13
Q
Het afspraakje
A
The date
14
Q
Iemand leuk vinden
A
To like someone
15
Q
Liever
A
Rather, preferably
16
Q
Vooruit
A
Forward
17
Q
Oké, vooruit
A
Ok, let’s do it
18
Q
Tekenen
A
To draw
To sign
19
Q
Het hartje
A
The heart
20
Q
Blozen
A
To blush
21
Q
Voorbijkomen
A
To pass by
22
Q
Inmiddels
A
In the meanwhile
23
Q
Voorkomen (inseparable)
A
To prevent
24
Q
Bedenken
A
To think up
25
Het smoesje
The excuse
26
Alvast
In advance
27
Zelfs
Even
28
De verkering
The love relationship
29
Verkering hebben
To go steady
30
Niet eens
Not even
31
Kussen
To kiss
32
Praten (over)
To talk about
33
Ervaring hebben met
To have experience with
34
Opnieuw
One more time
35
Zich afvragen
To wonder
36
Troosten
To comfort
37
De liefde
The love
38
De date
The date
39
De ware (liefde)
The true love
40
De serieuze relatie
The serious relationship
41
Iemand veroveren
To win a persons heart
42
De eerste stap zetten
To make the first move
43
Wil je met me uit?
Do you want to go out with me?
44
Ik vind je leuk
I like you
45
Ik heb een oogje op je
I have an eye on you
46
Ik hou van jou
I love you
47
Liefdesverdriet hebben
To be brokenhearted
48
De tranen
The tears
49
Huilen
To cry
50
Uitmaken
To break up
51
Dumpen
To dump
52
Het verdriet
The sadness
53
Ik heb iemand anders
I have someone else
54
Ik ben (al) bezet
I have already someone
55
Vaarwel
Farewell
