Hoofdstuk 22 Flashcards
(35 cards)
1
Q
bezienswaardigheid
A
feature
2
Q
van iemand informatie loskrijgen, uithoren
A
to pick someone’s brain
3
Q
beslag leggen op
A
to impose on/ upon
4
Q
afgesproken
A
it’s a deal
5
Q
noemen/ vermelden
A
to mention
6
Q
dierentuin
A
zoo
7
Q
ceremoniele optocht van soldaten achter hun vlag
A
Trooping the Colour
8
Q
middeleeuws
A
medieval
9
Q
bron
A
spring
10
Q
Romeins
A
Roman
11
Q
uit tweede tijd van Stenen Tijdperk (3.000-10.000 jr geleden)
A
neolithic
12
Q
raaf
A
raven
13
Q
veelvoorkomend
A
common
14
Q
gemeenschappelijk belang
A
common interest
15
Q
aaseter
A
scavenger
16
Q
toelage
A
allowance
17
Q
bewoner
A
resident
18
Q
stopverf
A
putty
19
Q
weldra
A
shortly
20
Q
buitenste
A
outer
21
Q
greppel
A
ditch
22
Q
steensoort
A
bluestone
23
Q
oprichten
A
to erect
24
Q
vlot
A
raft
25
drijven
to float
26
trekken, sleuren
to drag
27
boomstam
log
28
hierarchisch
hierarchical
29
observatorium
observatory
30
patroon van seizoenen; zomer, herfst, winter, lente
seasonal pattern
31
voorzetten
to continue
32
haaks staan op
to be at a right angle with
33
dierenhuid
animal hide
34
natuurbeschermers
conservationists
35
established
gevestigd