Prepositions of time and place Flashcards
1
Q
at
A
tijden, huisnummer, gebouwen, periodes
2
Q
on
A
dagen, data, wegen, oppervlakte
3
Q
In
A
dagen, data, steden, landen, ruimtes
4
Q
om drie uur
A
at three o’ clock
5
Q
rond
A
around
6
Q
tegen
A
by
7
Q
op maandag
A
on monday
8
Q
voor
A
before
9
Q
voor een week
A
for a week
10
Q
vanaf…
A
from
11
Q
since..
A
since
12
Q
gedurende
A
during
13
Q
tot vanavond
A
untill/ till tonight
14
Q
van….tot
A
from….to
15
Q
na 3 jaar
A
after thee years
16
Q
boven
A
above
17
Q
onder het ….
A
below the
18
Q
over
A
over
19
Q
onder de tafel
A
under the
20
Q
onder de mensen
A
among people
21
Q
tussen de autos
A
between the cars
22
Q
naast de deur
A
beside the door
23
Q
naast de ingang
A
next to the entrance
24
Q
voor het museum
A
in front of the
25
achter zijn baasje
behind his boss
26
met zijn meisje
with his girl
27
in het midden van
in the middle of
28
op straat
on the street
29
in de klas
in the class
30
op school
at school
31
tegen
against
32
bij
at
33
in
in
34
dichterbij
near
35
over
over
36
op
on
37
dagen
on
38
maanden
in
39
jaren
in
40
seizoenen
in
41
dagdelen
in
42
een activiteit
while
43
einde van een periode
untill