Hoofdstuk 8 Flashcards
(51 cards)
1
Q
to jump the queue
A
voordringen
2
Q
queue
A
rij wachtenden
3
Q
to join
A
aansluiten
4
Q
counter
A
loket
5
Q
airmail
A
luchtpost
6
Q
surface (mail)
A
over land/ zee
7
Q
airmail it is
A
dat wordt dus luchtpost
8
Q
to quarentee
A
garanderen
9
Q
to splash out
A
geld uitgeven aan overbodige luxe
10
Q
to withdraw
A
opnemen
11
Q
account
A
rekening
12
Q
branche
A
kantoor/ vestiging
13
Q
cash point
A
geldautomaat
14
Q
kassier in een bank
A
teller
15
Q
to mug
A
overvallen
16
Q
cubicle
A
hokje
17
Q
in two days
A
over twee dagen
18
Q
shortly
A
binnenkort
19
Q
soon
A
spoedig
20
Q
to pour forth
A
uitstorten over
21
Q
litany
A
klaagzan
22
Q
woe
A
rampspoed
23
Q
alms
A
aalmoes
24
Q
destitution
A
uiterste armoede
25
appeal
appel/ smeekbede
26
wretchedness
ellende
27
despair
wanhoop
28
to gaze
staren
29
disappointment
teleurstelling
30
claw-like
klauwachtig
31
vacant
leeg
32
buzzard
buizerd
33
steps
trap
34
yellow-backed
met een gele achterkant
35
to give something a glance
een blik slaan op
36
to crunch
verkreukelen
37
to edge
vooruit schuiven
38
to jangle
kibbelen
39
to seize
grijpen
40
in two days
over twee dagen
41
shortly
binnenkort
42
soon
spoedig
43
It may take anything up to 6 weeks
het kan wel 6 weken duren
44
nothing is ever quaranteed
niks is zeker
45
Future Perfect Tense
legt relatie tussen twee tijden waarvan een in de toekomst (When you finish your studies, you will have become quite an expert).
46
Past Future Perfect Tense
verleden tijdsvariant van future perfect tense. (If I had known you were ill, I would have sent you some oranges.
47
Past Future Tense
verleden tijd van will (He said that they would leave for America)
48
At
tijd, plaats, huisnummer, gebouw
49
On
dagen, data, wegen, oppervlakes
50
In
periodes, ruimtes, steden, landen
51
To set
Zetten (To set, dat, set)