Caminos | Notes Unidad 4-6 Flashcards
(175 cards)
1
Q
Geef mij
A
Deme (van werkwoord Dar)
2
Q
1 kg
A
un kilo de
3
Q
1/2 kg
A
medio kilo de (bij medio nooit un ertussen)
4
Q
100 g
A
cien gramos de (jamón bijv.)
5
Q
1 liter
A
un litro de
6
Q
1/2 l
A
medio litro de
7
Q
1,5 l
A
un litro y medio de
8
Q
broodje
A
bocadillo
9
Q
stukje brood
A
trozo de pan
10
Q
volkorenbrood
A
pan integral
11
Q
croissant
A
el croasán
12
Q
rond broodje met poedersuiker
A
una ensaimada
13
Q
dubbelgevouwen bladerdeeg met tonijn vulling
A
la empanada de atún
14
Q
slagroom
A
nata
15
Q
aardbeien met/zonder slagroom
A
fresas con/sin nata
16
Q
bananen
A
plátanos
17
Q
perzik
A
el melocoton
18
Q
ananassap
A
zumo de piña
19
Q
potje / verpakking
A
en vase
20
Q
na querer volgt heel ww
A
quiero hablar
quiero ir de vacaciones
21
Q
verschillende manieren om appels te vragen
A
deme manzanas (geef me) quiero manzanas (ik wil) quería manzanas (ik zou graag willen) tiene (heeft u) manzanas por favor?
22
Q
krop sla
A
ensalada redonda
23
Q
varkensvlees / karbonade
A
lomo
24
Q
rundvlees
A
ternera
25
een snee / plakje brood
una rebanada de pan
26
verschillende manieren om de kosten te vragen
cuánto cuesta(n)?
cuánto es / son?
cuánto vale(n) - wat is het waard?
27
antwoord op vraag hoeveel iets kost
cuesta 2 euros
28
Hoeveel is het totaal?
cuánto cuesta en total?
cuánto cuesta todo?
cuánto es todo?
29
querer vervoegen
```
quiero
quieres
quiere
queremos
queréis
quieren
```
30
olijfolie
el aceite de oliva
31
slagerij
la carnicería
32
slagerij / hamverkoop
la charcutería
33
fruit / groentewinkel
la frutería
34
bakker
la panadería
35
viswinkel
la pescadería
36
smakelijk eten
Qué aproveche
37
lepel
la cuchara
38
mes
el cuchillo
39
vork
el tenedor
40
bord
el plato
41
glas
el vaso
42
servet
la servilleta
43
Zouten
Salar
44
Schoonmaken
Limpiar
45
Glas met steel
la copa
46
Dragen
llevar
47
Voor "Otro & Medio (-a)" nooit .....
nooit una of un
48
Na "más" nooit ....
nooit "más del" of de la
| maar altijd "más de"
49
Vies
sucio
50
Wat vies!
qué asco!!
51
Het bord is vies
El plato está sucio
| está omdat het een toestand is en geen eigenschap
52
Het is op.
```
Está terminado - of -
No queda (quedar is overblijven)
```
53
Niet te eten
No se puede comer
54
Kunnen, Mogen
Poder
55
Breng me een andere (gebiedend)
traigame otro
56
Ik neem
Tomo (un vino)
57
Ik wens
deseo
58
Brengt u mij
me trae
59
Ik wil
quiero
60
Ik bestel
pido
61
Ik heb liever
prefiero of me gusta más
62
Voor mij
para mí
63
Heeft u
Tiene
64
Geef mij
Deme
65
Kunt u mij brengen
```
Puede traer (me) of
Me puede traer
```
66
Luister! (ober aanspreken)
¡Oiga!
67
Als jij wil
si quieres
68
Neem aan
Toma
69
Ik geloof wel / niet
Creo que si / no
70
Hoe smaakt de koffie?
Qué tal el café?
71
IJs (om te eten)
helado
72
IJsblokjes
hielo - of - cubos de hielo
73
Kopje
la taza
74
Verdelen
dividir
75
Proosten gaat als volgt
Arriba (omhoog)
Abajo (omlaag)
A fuera (naar buiten)
A dentro (naar binnen)
76
Proost!
Salud!
77
Ik wil hetzelfde
quiero lo mismo
78
lepeltje
la cucharilla
79
Sevilla is groter dan Córdoba
Servilla es más grande que Córdoba
80
Córdoba heeft minder inwoners dan Sevilla
Córdoba tiene menos habitantes que Sevilla
81
De blauwe rok is even mooi als de rode
La falda azul es tan bonita como la roja
82
En hij kost ook evenveel als de rode
Y también cuesta tanto como la roja
83
Vervoegen: bestellen
```
pedir:
pido
pides
pide
pedimos
pedís
piden
```
84
Stipt
en punto
85
Kwartier over
y cuarto
86
Kwartier voor
menos cuarto
87
Half (tijd)
y media
88
Vaak
muchas veces
89
Soms
algunas veces
90
Zelden
pocas veces
91
Een keer per jaar
Una vez al año
92
Een keer per week
Una vez por semana
93
af en toe
de vez en cuando
94
bijna nooit
casi nunca
95
nooit
nunca
96
later
más tarde
97
dan, daarna
luego
98
vroeger, daarvoor
antes
99
alle
todos/-as (los/las)
100
bijna alle
casi todos/-as
101
de meerderheid
la mayoría
102
enkelen, een paar
algunos /-as
103
bijna niemand
casi nadie
104
niemand
nadie
105
niets
nada
106
wat, iets
algo
107
Het is 1 uur
es la una
108
Het is vijf uur 's middags
Son las cinco de la tarde
109
Vervoegen: poder
```
puedo
puedes
puede
podemos
podéis
pueden
```
110
Vervoegen: sentir
```
siento
sientes
siente
sentimos
sentís
sienten
```
111
Vervoegen: traer
```
traigo
traes
trae
traemos
traéis
traen
```
112
Inschrijfformulier
ficha
113
verschil tussen traer en llevar
traer (= bring) naar je toe
llevar (=take) van je af; ook dragen of bevatten
lleva ajo - het bevat knoflook
114
veel succes
buena suerte
115
waar wordt "caliente" en "calor" voor gebruikt?
caliente : bij het eten - esta sopa está caliente
calor : bij het weer - hace calor (warm buiten)
qué calor!! wat warm!!
116
wat vind je ervan
que tal si
117
zeg het me
dime
118
journaal
las noticias
119
koekje
galleta
120
afwas doen
fregar los platos of limpiar los platos
121
Gehakt
carne picado
122
portie (in restaurant, het gebruikelijke woord)
la ración
123
meteen
enseguida
124
om te / voor
para
125
Ik ben hier om les te geven
estoy aquí para dar clase
126
het boek is voor jou
el libro es para tí
127
door / per / wegens / in ruil voor
por
128
drie keer per week ga ik naar de gym
tres veces por semana voy al gimnasio
129
bedankt (in ruil) voor je kado
gracias por tu regalo
130
Wegens jou ben ik hier
Por ti estoy aquí
131
Dat je snel beter mag worden
Que se mejore pronto - of
| Que se recupere pronto
132
ik houd van ...
```
me gusta (n) - en sterker dan:
me encanta (n)
```
133
overzicht ik / wij / zij houden van
```
me gusta (n)
nos gusta(n) - wij
te gusta (n)
os gusta (n) - jullie
le gusta (n) - u
les gusta (n) u (meervoud)
```
134
andere smaak
otro sabor
135
men verkoopt een huis -
| men verkoopt huizen
se vende una casa -
| se venden casas
136
overoverovergrootvader
tatarabuelo
137
prikken
picar
138
laten we wat gaan drinken
vamos a beber
139
beiden
ambos / ambas of
| los dos / las dos
140
gebruiken
usar
141
ik ga naar -
| ik ben in
voy a
| está en
142
Hoeveel is het waard?
Cuánto vale? Cuánto es?
143
koe
vaca
144
veel -
| erg
```
mucho = veel (zelfstandig gebruik ook)
muy = erg (hoort altijd ergens bij)
```
145
hebben heeft twee soorten werkwoorden
```
tener = bezitten
haber = hulp ww bij voltooid deelwoord
```
146
vervoeging haber als hulp ww met het voltooid deelwoord van comprar.
(yo) he comprado (komt van comprar) -
(yo) no he comprado (no nooit er tussen zetten!)
(tú) has comprado
(él) ha comprado
(ns) hemos comprado
(vs) habeís comprado
(ellos) han comprado
147
vervoeging naar voltooid deelwoord van:
- comprar
- comer
- vivir
- ser
AR WORDT ADO - comprar - ado
ER EN IR WORDEN IDO
comer - ido vivir - ido
ser - ido (sido)
148
vervoeging voltooid deelwoord van:
| heb(ben) gedronken
```
he bebido
has bebido
ha bebido
hemos bebido
habeís bebido
han bebido
```
149
vervoeging vivir naar voltooid deelw
```
he vivido
has vivido
ha vivido
hemos vivido
habeís vivido
han vivido
```
150
worst
salchicha
151
elke zaterdag; op zaterdag
los sabados
152
elke vrijdag
los viernes
153
vrijdag in de ochtend
el viernes por la mañana
154
om 9 uur in de ochtend
a las nueve de la mañana
155
ansichtkaart
| brief
tarjeta (postal)
| carta
156
(lekkerste) biefstuk
solemio
157
vervoegen: hebben (als hulp ww)
```
yo he
tú has
él ha
nosotros hemos
vosotros habeís
ellos han
```
158
Kast
armario
159
Wol
lana
160
Katoen
algodón
161
Leer
cuero
162
Zijde
seda
163
Pasen
| Paasweek
Pascuas
| la semana santa
164
vrij
libre
165
kaarsen
velas
166
processies
procesiones / desfiles
167
broederschap
hermandad
168
boetedoeners
nazarenos (mensen met de puntmutsen)
169
draag baar (bij pasen met beeld erop)
trono
170
gevoelslied, adoratielied (geen psalm)
saeta
171
bidden
vezar
172
Zij zit in de stoel = letterlijk zij is gezeten
ella está sentada en la silla
173
bellen
llamar por teléfono
174
hij is bezig te bellen
está llamando por teléfono
175
spaanse uitdrukking om te zeggen hoeveel je van iemand houdt
te quiero verde
| ik houd zoveel van je dat ik groen zie
