Caminos | Unidad 7A Flashcards
(96 cards)
1
Q
Zo is het leven
A
Así es la vida
2
Q
dagelijks leven
A
la vida diaria
3
Q
verschil, onderscheid
A
la diferencia
4
Q
iedere dag
A
todos los días
5
Q
heden ten dage, vandaag de dag
A
hoy en día
6
Q
onderdeel van het werk
A
el elemento de trabajo
7
Q
onmisbaar
A
indispensable
8
Q
delen
A
compartir
9
Q
thuis, in huis
A
en casa
10
Q
bestaan
A
existir
11
Q
schoenpoetser
A
el limpiabotas
12
Q
hier: zowel ….. als
A
tanto …. como ….
13
Q
het lezen, lectuur
A
la lectura
14
Q
kiosk
A
wl quiosco
15
Q
dagelijks
A
cotidiano /-a
16
Q
churros gaan eten
A
salir a tomar churros
17
Q
in olie gefrituurde deegstengel
A
el churro
18
Q
hier: warme chocolademelk
A
el chocolate
19
Q
specialiteit
A
la especialidad
20
Q
smakelijk, heerlijk
A
delicioso /-a
21
Q
vragenlijst
A
el cuestionario
22
Q
opstaan
A
levantarse
23
Q
voor (tijdstip)
A
antes de
24
Q
na
A
después de
25
zich douchen
ducharse
26
gymnastiek
la gimnasia
27
tram
el tranvía
28
alleen
solo /-a
29
zich concentreren
concentrarse
30
zich vervelen
aburrirse
31
afhangen van
depender de
32
(elkaar) ontmoeten
encontrarse
33
boodschappen (gaan) doen
(salir a) hacer las compras
34
thuisblijven
quedarse en casa
35
zich ontspannen
relajarse
36
naar bed gaan
acostarse
37
noemen
nombrar
38
ondernemer / -ster
el/la empresario /-a
39
eerst
primero
40
voor hij naar zijn werk gaat
antes de ir al trabajo
41
na het ontbijt, nadat hij ontbeten heeft
después de desayunar
42
ontmoeten, vergaderen
reunirse
43
Italiaans
italiano /-a
44
Frans
francés / -esa
45
zalm
el salmón
46
Noors
noruego /-a
47
champagne
el champán
48
Colombiaans
colombiano /-a
49
Zwitsers
suizo /-a
50
Nederlands
holandés
51
bonbon, praline
el bombón
52
Belgisch
belga
53
Iers
irlandés
54
Engels
inglés / -esa
55
sauna
la sauna
56
Fins
finlandés / -esa
57
typisch
típico / -a
58
Nederlands
holandés / -esa
59
meubels
los muebles
60
Zweeds
sueco / -a
61
volgens u
según usted
62
huishoudelijke klus
la tarea de casa
63
denken
pensar
64
tien procent
el diez por ciento
65
strijken
planchar
66
hier: aanzetten
poner
67
wasmachine
la lavadora
68
schoonmaken
limpiar
69
raam
la ventana
70
stofzuigen
pasar la aspiradora
71
stofzuiger
la aspiradora
72
afwassen
lavar los platos
73
wassen
lavar
74
bed
la cama
75
vanwege
por
76
kinderen
los niños
77
jongen / meisje
el/la niño /-a
78
kennen, weten
saber
79
zich herinneren
acordarse de
80
zeggen
decir
81
zetten, leggen
poner
82
uit-, weggaan
salir
83
komen
venir
84
partner
la pareja
85
Hoe vaak/regelmatig?
Con qué frecuencia .... ?
86
maken, uitvoeren
realizar
87
huiswerk
los deberes
88
een wandeling maken
dar un paseo
89
Hoe vaak?
Cuántas veces?
90
af en toe
de vez en cuando
91
een keer per dag
una vez al día
92
bijna nooit
casi nunca
93
Hoe lang?
Cuánto tiempo?
94
uur
la hora
95
minuut
el minuto
96
om ongeveer twee uur, rond twee uur
a eso de las dos
