Hoorcollege 2 & 3 Flashcards

(54 cards)

1
Q

confectie

A

transport van gas (ademhaling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

waar in de long zit kraakbeen?

A
  1. trachea

2. bronchus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bronchiole

A

geen kraakbeen, glad spierweefsel voor contraheren en ontspannen = bronchiostrictie en bronchiodilatatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

weg van de lucht van buiten naar binnen

A
neusholte
pharynx
larynx
trachea
primaire bronchus
secundaire bronchus
bronchiole
alveoli
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Functie type I alveolaire cellen

A

gas uitwisseling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Functie type II alveolaire cellen

A

surfactant cellen. Synthetiseren van surfactant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

door welke lagen cellen moet gas heen voor uitwisseling

A

alveolaire epitheel

endotheel (bloedvat)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bronchospasme

A

spasme van glad spierweefsel in bronchus > bij astma-aanval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Longen en FFF

A

FFF = sympatisch = meer lucht nodig = dilatatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Rol diafragma bij ademhaling

A

a. tijdens rust, diafragma is ontspannen
b. diafragma spant aan, thoracale volume wordt vergroot
c. diafragma ontspant, thoracale volumen wordt kleiner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

pleurale holte

A

de ruimte tussen beide longbladen (pleura)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

klaplong

A

pneumothorax

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

elastic recoil

A

Tijdens rust wil de long naar binnen trekken, terwijl de ribwand naar buiten wilt. Doordat deze twee tegengestelde krachten op elkaar inwerken blijven de pleura aan elkaar vast zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

druk pleuraholte

A

de druk van de pleura is negatief (t.o.v. de atmosferische druk). Wanneer de druk van de pleura gelijk is aan de atmosferische druk dan laat de long los van de ribwand = klaplong.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

welke delen zijn verantwoordelijk voor in-/uitademing?

A
  • diafragma

- intercostale spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

intercostale spieren inspiratie

A

externe intercostale spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

intercostale spieren expiratie

A

interne intercostale spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

waar zorgt elastic recoil voor?

A

longen resisteren om gerekt te worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

compliantie

A

is rek/vergroting op/van longen > hoe makkelijk willen de longen rekken
hoge compliantie = lage elastic recoil
lage compliantie = hoge elastic recoil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

formule compliantie

A

verschil van volume (L) in longen delen door transpulmonaire druk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

compliantie emphysema

A

hoog verschil in volume, maar laag verschil in druk.
elastic recoil minder stug > makkelijk uitrekken > hoge compliantie (minder hyaliene aanwezig). Actief inademen en uitademen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

compliantie fibrose

A

Laag verschil in volume, maar groot verschil in druk.

Elastic recoil/weefsel wordt stug omdat er meer collageen aangemaakt wordt > moeilijker uitrekken > lage compliantie.

23
Q

2 componenten elastic recoil

A
  1. een “anatomisch component”, gerelateerd aan de elasticiteit van de pulmonale cellen en extracellulaire matrix (bijv. elastine en collageen)
  2. Oppervlakte spanning gecreëerd door lucht-water interface op de binnenkant van de alveoli = surfactant
24
Q

surfactant

A

oppervlakte spanning. Laagje water wat zorgt voor oppervlakte spanning die wil alveoli nog kleiner maken. Zorgt voor met name voor elastic recoil.

25
P = T/r
P = druk T= oppervlakte spanning die alveoli kleiner wilt maken. r = straal van alveoli De lucht wil van de hoge druk naar de lage druk > surfactant zorgt ervoor dat dit niet gebeurd. Als de oppervlakte spanning in beide alveoli hetzelfde is, dan zal de kleine alveoli een hogere druk hebben enz al legen een de grote alveolus.
26
effect surfactant op oppervlakte spanning
Surfactant moleculen nestelen op laagje water. Dit zorgt ervoor dat water moleculen minder hard aan elkaar trekken. Dit verlaagt oppervlakte spanning. Er zitten meer surfactant moleculen in kleine alveoli dan grote, waardoor de oppervlakte spanning ongeveer hetzelfde blijft per alveoli.
27
Boyle's law
Als longen kleiner maakt/worden (+) dan duwt de weerstand de lucht naar buiten. Bij onderdruk zorgt ervoor dat de lucht naar binnengaat. Als volume vermindert wordt dan neemt de druk toe. Als het volume groter wordt, dan heb je minder botsingen en neemt de druk af. Dit heeft betrekking op alle gassen
28
druk atmosfeer
1 atm = 100 kPa = 760 mm Hg
29
alveolaire druk
Druk schommelt rond atmosferische druk. Varieert van -1 tot 1. Inspiratie: Palv < Patm = 0 > -1 mm Hg > 0 Expiratie: Palv > Patm = 0 > 1 mm Hg > 0 Rust (tussen expiratie/inspiratie in): Palv = Patm = 0
30
Dalton's wet van partieel drukken
Ptotaal = Pa + Pb + Pc Als je 3 verschillende gassen met een verschillende druk samen in een liter opsluiten dan krijg je de som van alle verschillende drukken. Ptotaal is dus een optelsom van de partiele drukken van de andere gassen.
31
omschrijving partiele druk O2 en CO2
1. inademing = hoogste PO2, bijna geen PCO2. 2. Longen = gedeelte PO2 wordt opgenomen, PO2 stijgt (uitwisseling) 3. Vene pulmonaris = idem aan 2. 4. Aorta = idem aan 2. en 3. 5. Darmweefsel = PO2 daalt verder en PCO2 hoger dan PO2 6. Vena cava caudales = idem aan 5. 7. truncus pulmonalis = idem aan 5 en 6. 8. Uitademen = PO2 weer heel hoog en PCO2 hoger dan bij inademing > uitwisseling.
32
Hoeveel O2 wordt er geconsumeerd?
Verschil PO2 inademing en uitademing delen door atmosferische druk = % O2 is opgenomen. MV = 5 L/min dus 5L/min delen door % opgenomen O2 geen consumptie L/min
33
Respiratoire coefficient
Verhouding O2 in en CO2 eruit
34
Omschrijf zuurstof diffusie capillairen en alveoli
PO2 alveoli = 100 mm Hg PO2 arterie = 100 mm Hg > De druk van de alveoli wordt overgenomen door de arterie. Na uitwisseling aan perifeer weefsel PO2 veneus = 40 mm Hg Bij alveoli weer uitwisseling, druk stijgt > PO2 arterie = 100.
35
Omschrijf koolstofdioxide diffusie capillairen en alveoli
PCO2 alveoli = 40 mm Hg PCO2 arterie = 40 mm Hg > wordt overgenomen van alveoli --> uitwisseling perifeer weefsel PCO2 veneus = 46 mm Hg Bij alveoli weer uitwisseling, druk daalt > PCO2 arterie= 40
36
Druk alveoli
de druk in de alveoli wordt altijd constant gehouden, anders ontstaan van hypoxemie
37
Hypoxemie
hypoxemie is gedefinieerd als een verlaging van partiele druk van zuurstof in het bloed. Hypoxemie induceert niet per se weefselhypoxie. Het wordt veroorzaakt door hypoventilatie, ventilatie-perfusie mismatch (right-to-left shunt), diffusie verslechtering of gereduceerde O2 spanning tijdens inspiratie.
38
Wet van Flick voor diffusie
``` Volume(gas) = A x D x (P1 - P2/T) A = oppervlak D = diffusieconstante (afh. van grootte molecuul en hoe makkelijk gas in water oplost. CO2 lost makkelijker op of gaat er makkelijker uit) T = dikte tussen membranen en cellen = hoe dikker wand waardoor diffusie moet gebeuren hoe slechter het gaat. P1 = start druk (voor uitwisseling) P2 = eind druk (na uitwisseling) ```
39
Druk gradiënt
(P1 - P2) / T
40
compensatoire hypoxische vasoconstrictie
Wanneer ventilatie naar een longgedeelte stopt (bijv. obstructie) terwijl perfusie door blijft gaan. Va/Q = 0. Dan daalt PO2 en stijgt PCO2 in de long. De ventilatie van de andere longgedeeltes worden vergroot > links-rechts shunt --> In response op de locale aveolaire hypoxie treedt er vasoconstrictie op van de arteriolen die de alveoli voorzien van bloed. Hierdoor kan er meer gasuitwisseling plaatsvinden bij de goed functionerende longdelen.
41
Hoe zit O2 in het arterieel bloed?
1. O2 gebonden aan Hb | 2. O2 opgelost in plasma (PO2 in plasma)
42
waardoor wordt O2 in plasma beïnvloed?
- compositie van ingeademde lucht - alveolaire ventilatie - O2 diffusie tussen alveoli en bloed - Adequate perfusie van alveoli
43
waardoor wordt alveolaire ventilatie beïnvloed?
frequentie en diepte van ademhaling, luchtwegweerstand, long compliantie
44
Waardoor wordt O2 diffusie tussen alveoli en bloed beïnvloed?
oppervlakte en diffusie afstand (membraan dikte en hoeveelheid interstitiele vloeistof)
45
Wat kan opgeloste O2 in plasma helpen te determineren
% verzadiging van Hb
46
Hoe kan gebonden O2 aan Hb gedetermineerd worden?
% verzadiging Hb x aantal bindingsplekken
47
Waardoor wordt % verzadiging Hb door beïnvloed?
PCO2 pH Temperatuur 2,3-DPG
48
Hoe kan het aantal bindingsplekken worden beoordeeld?
Hb content per RBC x aantal RBCs
49
Wet van Henry
Gassen in een oplossing. [O2]opgelost = s x PAO2 ``` s= oplosbaarheidsconstante O2 PAO2 = alveolaire ventilatie (alveolaire O2 spanning is altijd constant dus blijft 100mm Hg bijv.) ```
50
Relatie DPG en O2
hoe meer DPG, dan laat Hb makkelijker O2 los. Bij DPG is affiniteit voor O2 lager.  rechtsverschuiving van de curve. Foetaal Hb moet hogere affiniteit hebben dan dat van de moeder  linksverschuiving (links van moeder). In embryo wel DPG, maar foetale Hb heeft geen Beta subunit maar een gamma subunit, waardoor DPG niet kan binden waardoor affiniteit van O2 hoger is.
51
Bohr effect
CO2 stijging en pH daling  rechtsverschuiving  verlaagde affiniteit CO2 komt van actieve weefsels > deze hebben meer O2 nodig > dus O2 moet afgegeven worden. Als T stijgt, dan ook verlaging van affiniteit.
52
Hoe wordt CO2 afgegeven
CO2 uit perifere weefsel gaat de bloedbaan in: a. wordt gedeeltelijk opgelost in bloed (10%) b. wordt opgenomen door RBC en gebruikt voor omzetten H2CO3 of bindt aan Hb. RBC wordt getransporteerd naar long: c. opgelost CO2 diffundeert naar alveoli d. H2CO3 wordt opgezet naar H2O en CO2 of CO2 wordt losgelaten door Hb en diffundeert naar bloedbaan en alveoli.
53
pH bloed
7,4
54
Hoe wordt ademhaling aangestuurd?
- Homeostase = bloed pH rond 7,4. - Stimulus = stijgende levels CO2 in weefsel verlaagt pH bloed. Dit wordt geregistreerd in a. carotis en aortaboog. Prikkel wordt gestuurd naar Sensor/control centrum in medulla oblongata - Response = costale spieren en diafragma verhogen frequentie en diepte van ventilatie. CO2 niveau vermindert.