Hoorcollege 6 Flashcards

(30 cards)

1
Q

het Windkessel effect

A

Een trechter/hart pulseert continu beetjes bloed door naar de bloedvaten/buizen. Doordat de vaten/buizen mee kunnen bewegen (elastic recoil) is er een constante outflow. Compliantie arteriën zorgt voor demping pulsatie druk en flow variaties en dus voor continue bloedstroom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Voordeel windkessel effect

A

Cardiac output ligt hoger. Oppervlakte van outflow is groter, doordat verschil in druk kleiner is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Cardiac output

A

totale bloedstroom gedurende 1 minuut, ofwel de gemiddelde flow per minuut door het vaatbed.

CO (ml/min) = SV x HF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Stroomspanning

A

U = I x R; bloeddruk verloopt op dezelfde manier als stroomspanning in serie en parallelschakelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bloeddruk verloop

A
Bloeddruk op zijn hoogst:
L. atrium en L. ventrikel
Aorta
Hierna daalt de bloed aanzienlijk:
Arteries
Arterioles
Capillairen
Venules
Venen
Het bloeddruk stijgt weer wat:
R. atrium en ventrikel
De bloeddruk daalt weer wat:
a. pulmonalis
capillairen
v. pulmonalis
--> Bloeddruk stijgt weer aanzienlijk.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Systolische druk

A

Ps; piekdruk/bovendruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

diastolische druk

A

Pd; onderdruk, de laatste druk die bereikt worden voordat een nieuwe slag wordt gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Pg

A

gemiddelde bloeddruk. (Ps + Pd_ /2 = Pg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waarom daalt druk heftig in arteriolen?

A

weerstandsvaten, je kan qua weerstand goed variëren om flow op peil te houden. Hiermee verlies je veel energie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Arteriële pols systemische circulatie

A

Wanneer het hart het bloed eruit ejecteert, dan stijgt de pulse pressure. Wanneer de kleppen gesloten zijn dan stroomt er nog een beetje bloed terug = dicrotic noch. Krachtige pols betekent hogere pulse pressure.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de verdeling van Ps en Pd?

A

Pg = ⅔ Pd + ⅓ Ps

De diastole (vulfase) duurt dus langer dan de systole (uitstootfase).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Dicrotic notch

A

het beetje bloed wat terugstroomt na de ejectiefase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Pulse pressure

A

is het verschil tussen Ps en Pd.

Deze wordt groter wanneer de compliantie verminderd is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Samenhang Cardiac Output en totale weerstand.

A

Pg = CO x Rtot

De verschillende weerstanden bij elkaar optellen en dan maal de CO.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Verloop druk capillairen

A

De druk in de capillairen daalt van ongeveer 35 mm Hg naar 15 mm Hg voordat het de veulen bereikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

2 drukken capillairen

A
  1. Hydrostatische druk (Pc) = bloeddruk (filtratie naar interstitium) = dalende lijn.
  2. Oncotische druk (Pip) = colloïde osmotische druk; de druk van eiwitten die vloeistof aantrekken (resorptie) = rechte horizontale lijn
    - -> deze twee drukken dienen in balans te zijn.
17
Q

filtratie fractie

A

is ongeveer 1% blijft achter = het lymfevaten stelsel vangt dit op en brengt het weer terug het bloedvaten stelsel in

18
Q

Oedeem vorming

A
  1. De oncotische druk verlaagt, waardoor er veel filtratiekracht is, maar weinig resorptiekracht.
  2. Verhoogde hydrostatische druk, stuwing in venen waardoor bloeddruk verhoogt wordt (filevorming)
19
Q

waarom oedeem?

A
  1. Nephrotic syndrom = verlies eiwitten
  2. Lever cirrose = aanmaak probleem; stuwing in venen
  3. Veneuze thrombose
20
Q

circuit bloedstroom

A

De organen vormen een circuit van parallel geschakelde weerstanden.
Vasoconstrictie/dilatatie weerstandsvaten (arteriolen) bepaalt bloedstroom. –> overal gelijke drukken

21
Q

Wet van Poiseuille

A

De contractietoestand vasculaire gladde spiercellen bepaalt vaatweerstand R.
Dit hangt af van lengte van vat (L); straal vat ( r ); viscositeit bloed (n).

22
Q

metabole hyperemie (actieve hyperemie)

A

= lokale vasodilatatie o.i.v. vasoactieve metabole factoren
- acidose, hypoxia, adenosine, K+ en hyperosmolariteit.
- ATP-afh. K+ kanaal opent door lage [ATP], hoge [ADP], hoge [adenosine] en hoge [H+]
- hyperpolarisatie sluit spanningsafhankelijk Ca2+ kanalen
- [Ca2+] daalt in vasculaire gladde spiercel > vasodilatatie arteriolen
(- H+, K+ en adenosine remmen afgifte noradrenaline uit sympathische vasoconstrictor vezels > vasodilatatie)

23
Q

Lokale mechanisme regulering van vaten

A

Als je inspanning levert dan hebben de spierweefsel behoefte aan meer bloed. Het hebben aan veel ADP (tekort aan ATP) zorgt ervoor dat K+ uit de cel gaan (hyperpolarisatie). De calcium kanalen gaan dicht, waardoor er minder calcium beschikbaar is. Er treedt relaxatie op.

24
Q

waarom regulatie systemische arteriële (aorta) bloeddruk?

A

Garantie dat organen voldoende bloedtoevoer krijgen

25
hoe wordt bloeddruk gemeten?
- Baroreceptor in aortaboog en sinus carotis (mechanisch receptor)
26
Baroreceptor
Detecteren verandering bloeddruk > geeft door aan medulla > signalen doorgeven aan hart en vaten > verandering bloeddruk
27
Regulering bloeddruk
- parasympaticus = hartslag verlagen | - sympaticus = vasoconstrictie/dilatatie
28
Sympathische invloed bloedvaten
1. Aanwezige mix van adrenerge receptoren: a1, B2 a. activatie a1 geeft vasoconstrictie b. activatie B2 geeft vasodilatatie 2. De relatieve concentratie van noradrenaline en adrenaline a. noradrenaline (sympatische vezels) heeft voorkeur voor a1. b. adrenaline (uit bijniermerg) heeft voorkeur voor B2.
29
Sympatische invloed op vasculaire gladde spiercellen
1. Post-ganglionaire sympatische neuronen geven (continu) noradrenaline af: a. via a1-receptor gladde spiercel vasoconstrictie arteriolen huid, niet, ingewanden, niet-actieve skeletspieren. b. geen, of zeer beperkte invloed in hersenen, coronair vaten en placenta (schaarste sympatische innervatie) 2. Cellen bijniermerg geven adrenaline af (zware inspanning) a. via B2-receptor gladde spiercel vasodilatatie arteriolen lever, coronair vaten en actieve skeletspieren b. vasoconstrictie in nieren en ingewanden via a1.
30
Welke 2 mechanisme voor vaatbeweging?
1. Lokaal = metabole hyperemie 2. Systemisch = sympatische ZS (noradrenaline) - -> lokaal mechanisme moet overwinnen zodat bloed naar skeletspieren kan gaan.