les1 Flashcards
(31 cards)
2
Q
ave
A
gegroet! Hallo!
3
Q
populus
A
volk
4
Q
clamat
A
(hij) roept, (hij) schreeuwt
5
Q
et
A
en, ook
6
Q
valde
A
zeer
7
Q
gaudet
A
(hij) verheugt zich, (hij) is blij
8
Q
nam
A
want, namelijk
9
Q
modo
A
zojuist, juist
10
Q
imperator
A
veldheer, Keizer
11
Q
intrat
A
(hij) komt binnen, (hij) gaat binnen
12
Q
consul
A
consul
13
Q
tribunus
A
tribuun
14
Q
pater
A
vader
15
Q
nunc
A
nu
16
Q
turba
A
menigte
17
Q
non
A
niet
18
Q
tacet
A
(hij) zwijgt
19
Q
audit
A
(hij hoort, (hij) luistert
20
Q
tum
A
dan, vervolgens
21
Q
iterum
A
weer, opnieuw
22
Q
venit
A
(hij) komt
23
Q
ecce
A
kijk!
24
Q
simulacrum
A
beeld
25
Q
plaudit
A
(hij) klapt in zijn handen, (hij) applaudisseert
26
amat
(hij) is verliefd, (hij) houdt van
27
enim
namelijk, immers
28
ibi
daar
29
sedet
(hij) zit
30
ridet
(hij) lacht
31
spectaculum
schouwspel
32
placet
(hij) bevat, (hij) valt in de smaak