les6 Flashcards
(39 cards)
1
Q
gladiator
A
gladiator
2
Q
salutare
A
groeten
3
Q
alius
A
ander
4
Q
Alius … alius
A
de een … de ander
5
Q
Alii … alii
A
Sommigen … anderen
6
Q
petere
A
gaan naar, vragen, verlangen, aanvallen
7
Q
gladius
A
zwaard
8
Q
timor
A
angst, vrees
9
Q
Vacare + abl
A
vrij zijn van, niet hebben
10
Q
igitur
A
dus, daarom
11
Q
victoria
A
overwinning
12
Q
pugnare
A
vechten, strijden
13
Q
laborare
A
hard werken, zich inspannen
14
Q
sustinére
A
uithouden, verdragen, volhouden
15
Q
observare
A
in het oog houden, letten op, kijken naar
16
Q
tandem
A
eindelijk, ten slotte, toch
17
Q
modo
A
(zo) juist, alleen, slechts
18
Q
Neque … neque
A
Niet … en ook niet, noch … noch
19
Q
pugna
A
gevecht
20
Q
alter
A
de een, de ander
21
Q
Alter … alterum
A
elkaar
22
Q
vulnerare
A
verwonden
23
Q
studére
A
studeren, willen, zijn best doen, proberen
24
Q
tam
A
zo
25
iniustus
onrechtvaardig
26
pecunia
geld
27
abundare + abl
in overvloed hebben
28
divitiae
rijkdom
29
Carére + abl
niet hebben
30
amor
liefde
31
Ne … quidem
zelfs niet, ook niet
32
ludus
spel, school
33
iacére
liggen
34
victor
(over) winnaar
35
cedere (+abl)
weggaan (uit), verlaten
36
nex
dood, moord
37
dolére (+abl)
bedroefd zijn (over), treuren (om)
38
littera
letter
39
litterae
brief