les13 Flashcards
(36 cards)
opus
operis, werk, bouwwerk {o}
a/ab
van(af), door {+abl. bij passivum}
aedificare
bouwen, oprichten
fortuna
lot, geluk
quam
hoe, als
amare
verliefd zijn, beminnen, houden van
laedere
beledigen, kwetsen {pf: laesi, laesus}
gignere
verwekken, baren, voortbrengen {pf: genui, genitus}
numerus
getal, aantal, menigte
exponere
uitstallen, uiteenzetten, te vondeling leggen {pf: exposui, expositus}
lupos
wolf
lupa
wolfin
servare
redden, behouden
tempus
temporis, tijd {o}
appropinquare
naderen, eraan komen {+dat.}
pastor
herder {-oris}
nomen
nominis, naam {o}
diu
lange tijd, lang
forte
toevallig {bijw.}
avus
grootvader
frater
fratris, broer
regnum
rijk, koninkrijk, heerschappij
scelus
sceleris misdaad, misdrijf {o}
iniuria
onrecht(vaardigheid)