les13 Flashcards
1
Q
opus
A
operis- werk, bouwerk
2
Q
a/ab
A
+abl vanaf, (als pass) door
3
Q
aedificare
A
bouwen, oprichten
4
Q
fortuna
A
lot, geluk
5
Q
quam
A
hoe, als
6
Q
amare
A
verlieft zijn op, houden van, beminnen
7
Q
laedere
A
beledigen, kwetsen
8
Q
gignere
A
verwekken, baren, grootbrengen
9
Q
numerus
A
getal, aantal,menigte
10
Q
exponere
A
uitstallen, te vondeling leggen
11
Q
lupus
A
wolf
12
Q
lupa
A
wolfin
13
Q
servare
A
redden, behouden
14
Q
tempus
A
temporis- tijd
15
Q
appropinquare
A
+dat. naderen, eraan komen
16
Q
pastor
A
pastoris- herder
17
Q
nomen
A
nomenis- naam
18
Q
diu
A
lange tijd, lang
19
Q
forte
A
toevallig
20
Q
avus
A
grootvader
21
Q
frater
A
Fratris-broer
22
Q
regnum
A
rijk, koninkrijk, heerschappij
23
Q
scelus
A
sceleris- misdaad, misdrijf
24
Q
iniuria
A
onrecht(vaardigheid)
25
agmen
agminis- troep, schare, stoet
26
propinquus
naburig, nabijgelegen
27
reddere
teruggeven
28
condere
stichten, bouwen
29
decernere
besluiten
30
tradere
overgeven, overdragen
31
irridere
uitlagen, bespotten
32
lacessere
prikkelen, uitdagen
33
mutare
veranderen
34
asper
ruw, ruig, scherp, hard, grof, streng
35
clarus
duidelijk, helder, luid, beroemd
36
Romam
naar/in Rome