les14 Flashcards Preview

Latijn > les14 > Flashcards

Flashcards in les14 Deck (31)
Loading flashcards...
1
Q

antiquus

A

oud

2
Q

Graecus

A

griek, grieks

3
Q

oppugnare

A

belegeren, bestormen

4
Q

trans

A

+acc over (… heen)

5
Q

mare

A

maris o zee

6
Q

dux

A

ducis leider, aanvoerder, veldheer

7
Q

troianus

A

trojaan, trojaans

8
Q

decem

A

tien

9
Q

summus

A

Hoogst, grootst

10
Q

expugnare

A

veroveren, innemen

11
Q

ipse

A

zelf

12
Q

moenia

A

moenium o mv (stads)muren

13
Q

turris

A

turris v toren

14
Q

delere

A

delevi,deletus verwoesten,vernietigen

15
Q

monere

A

waarschuwen, aansporen, aanraden,herinneren

16
Q

comes

A

comitis begeleider, metgezel

17
Q

voluntas

A

voluntatis v wil

18
Q

ventus

A

wind

19
Q

adversus

A

tegenover(staand)

20
Q

regio

A

regionis streek, gebied

21
Q

agitar

A

drijven, voortdrijven, opdrijven

22
Q

Carthago

A

Carthaginis Carthago

23
Q

coniunx

A

coniugis echtgenoot, echtgenote

24
Q

fuga

A

vlucht

25
Q

capessere

A

Capessivi, capessitus grijpen, pakken

26
Q

vix

A

nouwelijks

27
Q

probus

A

rechtschapen

28
Q

animal

A

animalis levend wezen, dier

29
Q

caelum

A

hemel

30
Q

tandem

A

eindelijk, uiteindelijk, ten slotte, (bij imp.) toch

31
Q

sustinere

A

uithouden, verdragen, volhouden, weerstaan, standhouden (tegen)