les4 Flashcards
(36 cards)
1
Q
vita
A
leven
2
Q
circus
A
circus, renbaan
3
Q
saepe
A
vaak, dikwijls
4
Q
laudare
A
prijzen
5
Q
delibereare
A
nadenken(over)
6
Q
quantus
A
hoe/wat groot, hoe/wat veel
7
Q
quod
A
hoe/wat veel
8
Q
aedificium
A
gebouw
9
Q
vicus
A
steeg, straatje
10
Q
clamor
A
geschreeuw, kreet
11
Q
dominus
A
meester, heer
12
Q
domina
A
meesteres
13
Q
mercator
A
koopman
14
Q
vinum
A
wijn
15
Q
domum
A
gift, geschenk
16
Q
poscere
A
verlangen, eisen
17
Q
tantus
A
zo groot, zo veel
18
Q
sustinére
A
Uithouden, verdragen
19
Q
iuvat me
A
het doet me plezier, ik vind het leuk/prettig
20
Q
inter
A
tussen, onder, te midden van
21
Q
hora
A
uur
22
Q
per
A
door(heen), over(heen)
23
Q
ambulare
A
wandelen
24
Q
ad
A
naar
25
accedere
Komen (naar)
26
petere
gaan naar, vragen, verlangen
27
negare
ontkennen, weigeren
28
sed
maar
29
ridére
lachen, uitlachen, lachen om
30
habére
hebben, houden
31
unus
één
32
donare
geven
33
studére
studeren, willen
34
in
in, naar
35
fortuna
geluk
36
currere
hardlopen, rennen