11 Wohnen Flashcards
(374 cards)
1
Q
bouwen
A
bauen
2
Q
de bouw
A
der Bau
3
Q
ontstaan
gebouwd worden
gemaakt worden
A
entstehen
4
Q
krijgen
A
erhalten
bekommen
kriegen
5
Q
het stuk grond
het perceel
A
das Grundstück
6
Q
de oppervlakte
het terrein
A
die Fläche
7
Q
de bouwplaats
het bouwterrein
A
die Baustelle
8
Q
de muur
A
die Mauer
9
Q
de wand
de muur
A
die Wand
10
Q
dik
A
dick
11
Q
het raam
A
das Fenster
12
Q
de ruit
A
die Fensterscheibe
13
Q
goed sluitend
A
dicht
14
Q
het plafond
A
die Decke
15
Q
de ladder
het trapje
A
die Leiter
16
Q
de vloer
A
der Boden
17
Q
de plek
de plaats
A
die Stelle
18
Q
de kabel
het snoer
A
das Kabel
19
Q
het stopcontact
A
die Steckdose
20
Q
de stekker
A
der Stecker
21
Q
de stekker in het stopcontact steken
A
den Stecker in die Steckdose stecken
22
Q
de schakelaar
het lichtknopje
A
der Schalter
23
Q
het licht
A
das Licht
24
Q
uitzetten
uitdoen
A
ausmachen
25
aanzetten
aansteken
anmachen
26
uitzetten
ausschalten
27
aanzetten
anschalten
28
de spijker
der Nagel
29
een spijker in de muur slaan
einen Nagel in die Wand schlagen
30
de hamer
der Hammer
31
boren
bohren
32
de boormachine
die Bohrmaschine
33
renoveren
opknappen
verbouwen
renovieren
34
het (muur)behang
die Tapete
35
behangen
tapezieren
36
het raufaserbehang
het structuurbehang
die Raufasertapete
37
de kleur
die Farbe
38
gekleurd
farbig
39
de verf
die Farbe
40
verven
schilderen
streichen
41
de schilder
der Maler
42
de schilder (v)
die Malerin
43
de ligging
de locatie
die Lage
44
goed bereikbare locatei
verkehrsgünstige Lage
45
liggen
liegen
46
centraal
Zentral
47
afgelegen
abgelegen
48
het lawaai
het kabaal
der Lärm
49
rustig
ruhig
50
zacht
stil
leise
51
har
lawaaierig
luidruchtig
laut
52
het uitzicht
die Aussicht
53
van het uitzicht genieten
die Aussicht genießen
54
het uitzicht
der Blick
55
het huis
het gebouw
das Haus
56
het dak
das Dach
57
de zolder
der Dachboden
58
het terras
die Terrasse
59
het balkon
der Balkon
60
de kelder
de kelderbox
der Keller
61
nuttig
goed van pas komen
nützlich
62
het privézwembad
der Swimmingpool
63
de ingang
der Eingang
64
de uitgang
der Ausgang
65
de nootuitgang
der Notausgang
66
de deur
die Tür
67
de voordeur
die Haustür
68
een deur opendoen
eine Tür öffnen
69
een deur dichtdoen
eine Tür schließen
70
de (deur)bel
die Klingel
71
aangellen
rinkelen
klingeln
läuten
72
binnen
erin
herein
73
buiten
eruit
heraus
74
binnen-
naar binnen
herein-
75
uit-
eruit
naar buiten
heraus-
76
eruit
er uit
naar buiten
heraus
hinaus
77
openen
opendoen
öffnen
aufmachen
78
van het slot doen
openen (met de sleutel)
aufschließen
79
sluiten
dichtdoen
schließen
zumachen
80
op slot doen
abschließen
81
de sleutel
der Schlüssel
82
het slto
das Schloss
83
steken
in het slot zitten
stecken
84
verliezen
kwijtraken
verlieren
85
dichtgaan
zugehen
86
(in)drukken
duwen
drücken
87
de brievenbus
der Briefkasten
88
de tuin
der Garten
89
de binnenplaats
het hof
der Hof
90
de poort
de (grote) deur
das Tor
91
de garage
die Garage
92
de garage (werkplaats)
die Werkstatt
93
de ingang
de toegang
der Zugang
94
het gebouw
das Gebäude
95
de torenflat
het (hoge) flatgebouw
das Hochhaus
96
de begane grond
de benedenverdieping
das Erdgeschoss
das Parterre
97
de verdieping
de etage
die Etage
das Stockwerk
98
de bovenverdieping
de verdieping
das OG
das Obergeschoss
99
het souterrain
de kelderverdieping
das UG
das Untergeschoss
100
de (vaste) trap
die Treppe
101
trappenlopen
trappen beklimmen
Treppen steigen
102
het trappenhuis
das Treppenhaus
103
neer-
af-
naar beneden
herunter-
hinunter-
104
de trede
het opstapje
het afstapje
die Stufe
105
de lift
der Aufzug
der Fahrstuhl
der Lift
106
gebruiken
gebruik maken van
benutzen
107
omhoog-
naar boven
hoch-
108
thuis
zu Hause
109
het thuis
das Zuhause
110
het thuis
het huis
de woning
das Heim
111
het tehuis
das Heim
112
het bejaardentehuis
das Altersheim
das Altenheim
das Seniorenheim
113
de studentenflat
das Studentenwohnheim
das Studierendenwohnheim
114
de gemeenschappelijke ruimte
der Gemeinschaftsraum
115
wonen
samenwonen
logeren
wohnen
116
het appartement
de flat
die Wohnung
117
de vakantieflat
het appartement
die Ferienwohnung
118
het appartement (in een gebouw van voor 1945)
die Altbauwohnung
119
de flat
het appartement
das Appartement
120
de kamer
das Zimmer
121
het vertrek
de kamer
der Raum
122
ruim
groot
geräumig
123
de zaal
der Saal
124
de hal
de zaal
die Halle
125
de gang
der Gang
der Flur
der Korridor
126
de keuken
die Küche
127
de woonkamer
de kamer
das Wohnzimmer
128
de badkamer
das Bad
das Badezimmer
129
zich bevinden
zijn
liggen
sich befinden
130
gebruikt worden als
dienen
131
de slaapkamer
das Schlafzimmer
132
de kinderkamer
das Kinderzimmer
133
het comfort
der Komfort
134
veel comfort
viel Komfort
135
weinig comfort
wenig Komfort
136
het water
das Wasser
137
het bad
de badkuip
die Badewanne
138
baden
een bad nemen
baden
139
de douche
die Dusche
140
douchen
een douche nemen
duschen
141
het toilet
die Toilette
142
het toiletpapier
das Toilettenpapier
143
de wc
das WC
144
de wc
de plee
das Klo
145
het wc-papier
das Klopapier
146
de waterspoeling
die Spülung
147
doortrekken
doorspoelen
spülen
148
de wasbak
das Waschbecken
149
de kraan
der Wasserhahn
150
de kraan opendraaien
den Wasserhahn aufdrehen
151
de verwarming
die Heizung
152
de verwarming aanzetten
die Heizung andrehen
153
de verwarming uitzetten
die Heizung abdrehen
154
aanzetten
anstellen
155
uitzetten
ausstellen
156
afzetten
abstellen
157
functioneren
werken
gehen
funktionieren
158
stoken
verwarmen
heizen
159
de airconditioning
de airco
die Klimaanlage
160
warm
warm
161
lauw
lauwarm
162
koud
kalt
163
de warmte
die Wärme
164
de kou
die Kälte
165
inrichten
einrichten
166
de inrichting
die Einrichtung
167
knus
gezellig
gemütlich
168
decoreren
schilderen
dekorieren
169
de garderobe
de kapstok
die Garderobe
170
het meubel
das Möbel
171
de kast
der Schrank
172
de kledingkast
der Kleiderschrank
173
smal
schmal
174
breed
breit
175
de commode
de ladekast
die Kommode
176
de la
die Schublade
177
de bank
das Sofa
die Couch
178
de slaapbank
die Schlafcouch
179
de fauteuil
de gemakkelijke stoel
der Sessel
180
comfortabel
gemakkelijk
bequem
181
ongemakkelijk
unbequem
182
schuiven
duwen
schieben
183
de tafel
der Tisch
184
de eettafel
der Esstisch
185
het bureau
der Schreibtisch
186
van tafel gaan
vom Tisch aufstehen
187
aan tafel
zu Tisch
188
de stoel
der Stuhl
189
de bureaustoel
der Schreibtischstuhl
190
de tuinstoel
der Gartenstuhl
191
het rek
de open kast
de plank
das Regal
192
het bed
das Bett
193
het tweepersoonsbed
das Doppelbett
194
het bed opmaken
das Bett machen
195
de deken
die Decke
196
het kussen
das Kissen
197
liggen
liegen
198
langer in bed blijven liggen
liegen bleiben
199
toedekken
instoppen
zudecken
200
het beddengoed
die Bettwäsche
201
de lamp
die Lampe
202
de spaarlamp
die Energiesparlampe
203
de gloeilamp
die Glühbirne
204
het schilderij
de afbeelding
das Bild
205
het gordijn
de vitrage
die Gardine
206
de gordijnen dichtdoen
die Gardienen zuziehen
207
het gordijn
der Vorhang
208
de gordijnen opendoen
die Vorhänge aufziehen
209
(vast)houden
halten
210
hangen
hängen
211
(op)hangen
hängen
212
scheef
schief
213
recht
gerade
214
de spiegel
der Spiegel
215
het tapijt
het vloerkleed
der Teppich
216
de vaas
die Vase
217
het plastic
de kunststof
das Plastik
218
kunst-
kunstmatig
nagemaakt
künstlich
219
staan
stehen
220
het fornuis
de oven
der Herd
221
de kookplaat
die Herdplatte
222
in de keuken bezig zijn
koken
am Herd stehen
223
de (bak)oven
der Backofen
224
de ijskast
de koelkast
der Kühlschrank
225
iets in de koelkast bewaren
etwas im Kühlschrank aufbewahren
226
de diepvries(kast)
der Gefrierschrank
227
de diepvries (kist)
die Gefriertruhe
228
de vaatwasser
die Spülmaschine
229
de vaatwasser inruimen
die Spühlmaschine einräumen
230
de vaatwasser uitruimen
die Spühlmaschine ausräumen
231
de magnetron
die Mikrowelle
232
praktisch
handig
nuttig
praktisch
233
in feite
eigenlijk
praktisch
praktisch
234
zo goed als
praktisch
so gut wie
235
het huishouden
der Haushalt
236
zijn huishouden doen
iemands huishouden doen
einen Haushalt führen
237
opruimen
schoonmaken
aufräumen
238
de orde
de geordende toestand
die Ordnung
239
de chaos
de wanorde
die Unordnung
240
net
netjes
ordentlich
241
opgeruimd
aufgeräumt
242
slordig
rommelig
unordentlich
243
door elkaar
overhoop
durcheinander
244
horen
staan
kommen
245
thuishoren
horen
hingehören
246
de huisvrouw
die Hausfrau
247
de huisman
die Hausmann
248
schoonmaken
lappen
wassen
putzen
249
werken als schoonmaker of schoonmaakster
putzen gehen
250
grondig
gründlich
251
zorgvuldig
sorgfältig
252
het stof
der Staub
253
stoffig
staubig
254
de stofzuiger
der Staubsauger
255
stofzuigen
staubsaugen
Staub saugen
256
de (poets)doek
das Putztuch
257
de doek
de lap
der (Putz-)Lappen
258
dweilen
(nat) afnemen
afvegen
wischen
259
optillen
oprapen
opnemen
aufheben
260
aan de beurt zijn
iemands beurt zijn
an der Reihe sein
dran sein
261
afwassen
de afwas doen
abwaschen
abspülen
262
afwassen
spülen
263
afdrogen
abtrocknen
264
schoon
proper
sauber
265
vies
vuil
schmutzig
266
het vuil
de troep
der Schmutz
267
de vlek
de vuile plek
der Fleck
268
vies
smerig
vuil
dreckig
269
het vuil
de troep
der Dreck
270
het huishoudelijke werk
die Hausarbeit
271
schoonmaken
sauber machen
reinigen
272
de bezem
der Besen
273
vegen
kehren
fegen
274
de emmer
der Eimer
275
het schoonmaakmiddel
das Putzmittel
276
weg
verdwenen
weg
277
weg-
weg-
278
afvegen
wegvegen
wegwischen
279
opruimen
wegruimen
wegräumen
280
wegzetten
wegstellen
281
weggooien
wegwerfen
282
het afval
het vuilnis
het huisvuil
der Abfall
der Müll
283
afval scheiden
den Abfall trennen
284
het afvalbak
de prullenbak
der Abfalleimer
der Mülleimer
285
het restafval
der Restmüll
286
het groenafval
der Biomüll
287
het grofvuil
der Sperrmüll
288
het ophalen van het huisvuil
die Müllabfuhr
289
de vuilnisbak (buiten)
die Mülltonne
290
de spullen
de rommel
de troep
das Zeug
291
de gft-bak
de bak voor groenafval
die Biotonne
292
gele afvalzak voor verpakkingsafval
der gelbe Sack
293
gele afvalbak voor verpakkingsafval
die gelbe Tonne
294
het glasafval
das Altglas
295
de glasbak
der Altglascontainer
296
het oudpapier
das Altpapier
297
de (oud) papierbak
die Altpapiertonne
298
de kledinginzameling
die Altkleidersammlung
299
de kledingcontainer
der Altkleidercontainer
300
de advertentie
de annonce
das Inserat
die Anzeige
die Annonce
301
adverteren
inserieren
302
de annaonce
de advertentie
die Annonce
303
zoeken
op zoek zijn naar
suchen
304
vergeefs
vergeblich
305
zonder succes
erfolglos
306
tevergeefs
umsonst
307
vinden
finden
308
gemeubileerd
möbliert
309
ongemeublieerd
unmöbliert
310
de woongroep
gedeeld appartement
die WG
die Wohngemeinschaft
311
het gebrek
het tekort
der Mangel
312
iets nodig hebben
iets hebben aan iets
etwas gebrauchen können
313
mooi
hübsch
314
licht
hell
315
de droom
der Traum
316
het droomhuis
das Traumhaus
317
verhuren
vermieten
318
huren
mieten
319
de huur
die Miete
320
de kale huur
die Kaltmiete
321
de all-in-huur
die Warmmiete
322
huurder zijn
huren
zur Miete wohnen
323
te betalen
fällig
324
realistisch
realistisch
325
inclusief
einschließlich +G
326
de uitgave
de kosten
die Ausgabe
327
de verhuurder
de huisbaas
der Vermieter
328
de verhuurder
de huisbazin
die Vermieterin
329
de huurder
der Mieter
330
de huurder (v)
die Mieterin
331
de verhuur
die Vermietung
332
de bemiddeling
die Vermittlung
333
de bewoner
der Bewohner
334
de bewoonster
die Bewohnerin
335
het tweekamerappartement
die Zweizimmerwohnung
die Zweiraumwohnung
336
afkorting voor 2 kamers, keuken badkamer
2ZKB
337
de servicekosten
de kosten voor verwarming, elektriciteit en gas
die Nebenkosten
338
bevatten
inhouden
enthalten
339
de bord(som)
die Kaution
340
de makelaar
der Makler
341
de makelaar (v)
die Maklerin
342
ernaast
hiernaast
nebenan
343
trekken in
zijn intrek nemen
einziehen
344
trekken uit
verhuizen
ausziehen
345
verhuizen
umziehen
346
de verhuizing
der Umzug
347
nodig hebben
brauchen
348
(op)tillen
heben
349
de buurman
der Nachbar
350
de buurvrouw
die Nachbarin
351
het huishoudelijk reglement
de huisregels
die Hausordnung
352
zich houden aan
in acht nemen
naleven
sich an etwas halten
einhalten
353
de conciërge
de huismeester
der Hausmeister
354
de conciërge (v)
de huismeester (v)
die Hausmeisterin
355
de koopflat
het eigen appartement
die Eigentumswohnung
356
het onroerend goed
het vastgoed
die Immobilie
357
de sociale woning
die Sozialwohnung
358
dakloos
obdachlos
359
verkopen
verkaufen
360
kopen
kaufen
361
de koper
der Käufer
362
de koper (v)
die Käuferin
363
de verkoper
der Verkäufer
364
de verkoper (v)
die Verkäuferin
365
de koop
der Kauf
366
hoog
hoch
367
laag
niedrig
368
voordelig
niet duur
günstig
369
de som
het bedrag
die Summe
370
het contract
de overeenkomst
der Vertrag
371
het koopcontract
der Kaufvertrag
372
het huurcontract
der Mietvertrag
373
een overeenkomst nakomen
einen Vertrag erfüllen
374
een overeenkomst niet nakomen
einen Vertrag brechen