32 Orientierung im Raum Flashcards
(121 cards)
1
Q
de plaats
A
der Ort
2
Q
de grens
A
die Grenze
3
Q
beperkt
A
begrenzt
4
Q
beperken
inperken
A
beschränken
5
Q
de rand
de kant
A
der Rand
6
Q
de stadsrand
A
der Stadtrand
7
Q
zich bevinden
zijn
A
sich befinden
8
Q
de ruimte
A
der Raum
9
Q
de plek
A
der Platz
10
Q
de omgeving
A
der Raum
11
Q
ruimtelijk
A
räumlich
12
Q
toegankelijk
A
zugänglich
13
Q
waar
A
wo
14
Q
hier
A
hier
15
Q
daar
er
A
da
16
Q
daar
A
dort
17
Q
in
A
in (+D oder + AKK)
18
Q
op
A
auf (+D oder +AKK)
19
Q
voor
voorin
A
vorne
20
Q
achter
achterin
A
hinten
21
Q
voorste
A
vorderer-vordere-vorderes
22
Q
achterste
A
hinterer-hintere-hinteres
23
Q
boven (in)
bovenaan
A
oben
24
Q
onder (in)
onderaan
A
unten
25
bovenste
oberer-obere-oberes
26
onderste
unterer-untere-unteres
27
boven
über (+D oder +AKK)
28
onder
unter (+D oder +AKK)
29
binnen
innen
30
buiten
außen
31
innerlijk
inwendig
intern
innerer-innere-inneres
32
uiterlijk
uitwendig
äußerer-äußere-äußeres
33
binnen-
intern
inner-
34
binnen de partij
innerparteilich
35
binnen het bedrijf
innerbetrieblich
36
binnen Europa
innereuropäisch
37
buiten-
außer-
38
uiterlijk
van buiten
äußerlich
39
binenn
drinnen
40
buiten
draußen
41
in iets
drin
42
daarheen
tot daar
dahin
43
de kant
die Seite
44
ernaast
daneben
45
rechts
rechts
46
links
links
47
rechter
rechter-rechte-rechtes
48
linker
linker-linke-linkes
49
overal
überall
50
nergens
nirgends
nirgendwo
51
weg
weg
52
weg-
weg-
53
horizontaal
waagerecht
54
verticaal
senkrecht
55
dwars
haaks
quer
56
waarheen
waar
wohin
57
waarvandaan
woher
58
naar
nach
59
tot
bis
60
terug
zurück
61
heen
naartoe
hin
62
hier (heen)
her
63
af
naar beneden
hinunter
64
afwaarts
naar beneden
abwärts
65
opwaarts
naar boven
omhoof
aufwärts
66
binnen-
naar binenn
herein-
67
uit-
eruit-
naar buiten
heraus-
68
omhoog-
op-
naar boven
rauf-
69
af-
omlaag-
naar beneden
runter-
70
binnen-
naar binnen
rein-
71
uit-
eruit-
naar buiten
raus-
72
(naar) binnen
rein
73
tnaar) buiten
raus
74
hier(heen)
hiernaartoe
hierher
75
daar(heen)
daarnaartoe
dorthin
76
uit elkaar
auseinander
77
ver
weit
78
dichtbij
na(bij)
nah-nahe
79
dik
vol
dicht
ondoordringbaar
dicht
80
direct
direkt
81
midden
in het midden
mitten
82
in het midden liggend
middelst
mittlerer-mittlere-mittleres
83
tussen
zwischen (+D oder +AKK)
84
aan de overkant
aan de andere kant
drüben
85
tegenover
gegenüber (+D)
86
tegenover
aan de overkant
gegenüber
87
ernaast
hiernaast
daarnaast
nebenan
88
paralel
evenwijdig
parallel
89
volgende
nächster-nächste-nächstes
90
laatste
letzter-letzte-letztes
91
achteraan
achterna
hinterher
92
beginnen
anfangen
93
stoppen
ophouden
aufhören
94
eindigen
enden
95
de distantie
de afstand
die Distanz
die Entfernung
der Abstand
96
ver
verwijderd
entfernt
97
de verte
die Ferne
98
het midden
die Mitte
99
de nabijheid
de omgeving
de buurt
die Nähe
100
naderen
dichterbij komen
sich nähern
101
zich verwijderen
sich entfernen
102
de lengte
die Länge
103
de hoogte
die Höhe
104
de breedte
die Breite
105
de diepte
die Tiefe
106
het vlak
de oppervlakte
die Fläche
107
het areaal
het gebied
das Areal
108
de grootte
de omvang
die Größe
109
de afmeting
die Abmessung
110
de maat
das Maß
111
lagn
lang
112
kort
kurz
113
hoog
(Meterangabe+) hoch
114
hoog
hoch
115
breed
breit
116
diep
tief
117
vlak
plat
ondiep
flach
118
diep (afmetingen)
tief
119
groot
groß
120
klein
klein
121
laag
niedrig