2 Alltägliche Tätigkeiten Flashcards

(133 cards)

1
Q

de dagindeling

de dagelijkse gang van zagen

A

der Tagesablauf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het dagelijks leven

A

der Alltag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

alledaags

dagelijks

doordeweeks

A

alltäglich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de gewoonte

A

die Gewohnheit

die Angewohnheit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

vertrouwd

gewoon

A

gewohnt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

iets gewend zijn

een gewoonte zijn

A

etwas gewohnt sein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

aan iets gewend zijn

A

an etwas gewöhnt sein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wennen

A

sich gewöhnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

regelmatig

A

regelmäßig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de regel

de gewoont

A

die Regel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

gebruikelijk

gewoonlijk

A

üblich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

gewoonlijk

normaal gesproken

A

üblicherweise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

elke keer

iedere keer

A

jedes Mal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

steeds

voortdurend

altijd

vast

A

ständig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

voortduren

vast

A

dauerend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bewegen

A

bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

zich bewegen

A

sich bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de beweging

de oefening

A

die Bewegung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

lopen

gaan

A

gehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

te voet

A

zu Fuß

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

stappen

schoppen

trappen

A

treten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

lopen

hardlopen

A

laufen

joggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

(gaan) wandelen

A

spazieren gehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

vertrekken

verlaten

A

verlassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
rennen
rennen
26
volgen achternagaan
folgen
27
komen
kommen
28
draaien
drehen
29
(zich) omdraaien
sich umdrehen
30
vallen
fallen
31
vallen een val maken
stürzen
32
(op) tillen
(hoch) heben
33
oprapen oplichten
aufheben
34
vasthouden houden
halten
35
vasthouden tegenhouden
festhalten
36
loslaten
loslassen
37
grijpen pakken vatten
greifen
38
staan
stehen
39
wachten
warten
40
blijven staan stoppen
stehen bleiben
41
gaan zitten
sich setzen
42
plaatsnemen
Platz nehmen
43
gaan zitten plaatsnemen
sich hinsetzen
44
zitten
sitzen
45
liggen
leigen
46
leggen
legen
47
naar bed gaan
ins Bett gehen zu Bett gehen schlafen gehen
48
de slaap
der Schlaf
49
het dutje het tukje
das Nickerchen
50
slapen
schlafen
51
uitslapen
ausschlafen
52
in slaap vallen inslapen
einschlafen
53
wakker worden
aufwachen
54
vast diep
fest
55
nog
noch
56
moe
müde
57
monter fris
munter
58
dromen
träumen
59
de droom
der Traum
60
de moeheid de vermoeidheid
die Müdigkeit
61
wakker maken opwekken
wecken
62
de wekker
der Wecker
63
wakker worden
aufwachen wach werden
64
in slaap vallen
einschlafen
65
opstaan
aufstehen
66
wakker
wach
67
wakker opgestaan zijn op zijn
auf sein aufgestanden sein
68
altijd gewoonlijk
immer
69
steeds (maar) al (maar)
immer (+ Komparativ)
70
steeds (als versterking voor of na 'noch')
immer
71
gewoonlijk normaliter
gewönlich
72
vroeger eerder
eher früher
73
uitrusten rusten
sich ausruhen
74
zich ontspannen herstellen
sich erholen
75
gaan liggen
sich hinlegen
76
gaan slapen gaan liggen om te slapen
sich schlafen legen
77
onstpannend
entspannend erholsam
78
goeddoen lekker zijn
guttun
79
het heel druk hebben druk zijn
viel zu tun haben
80
haastig gehaast
eilig
81
aankleden aantrekken aandoen
anziehen
82
zich aankleden
sich anziehen
83
zich uitkleden de kleren uitdoen
zich ausziehen
84
klaar
fertig
85
bereid klaar gereed
bereit
86
(zich) wassen
sich waschen
87
douchen een douche nemen
duschen
88
(zich) douchen een douche nemen
sich duschen
89
baden een bad nemen
baden
90
het baden het bad
das Bad
91
een bad nemen
ein Bad nehmen
92
het bad de badkuip
die Badewanne
93
de badkamer
das Bad(ezimmer)
94
de zeep
die Seife
95
de shampoo
das Shampoo das Haarwaschmittel
96
de handdoek
das Handtuch
97
afdrogen
abtrocknen
98
de haarborstel
die Bürste
99
de kam
der Kamm
100
kammen
kämmen
101
zijn haar kammen
sich kämmen
102
de föhn de haardroger
der Fön
103
föhnen
fönen
104
de tandenborstel
die Zahnbürste
105
tanden poetzen
Zähne putzen
106
de tandpasta
die Zahnpasta
107
de tandcrème
die Zahncreme
108
zich opmaken make-up gebruiken
sich schminken
109
schminken grimeren
schminken
110
de crème
die Creme
111
zich met crème insmeren
sich eincremen
112
het parfum
das Parfüm
113
de lippenstift
der Lippenstift
114
de baard
der Bart
115
een baard hebben
einen Bart tragen
116
scheren trimmen
rasieren
117
zich scheren
sich rasieren
118
het scheerapparaat
der Rasierapparat
119
de spiegel
der Spiegel
120
de wc het toilet
die Toilette
121
de wc
das WC
122
de plee de wc
das Klo
123
naar het toilet gaan
auf (die) Toilette gehen
124
het wc-papier het toiletpapier
das Toilettenpapier das Klopapier
125
het maandverband
die BInde
126
de tampon
der Tampon
127
de luier
die Windel
128
de drogist de drogisterij
die Drogerie
129
het kapsel
die Frisur
130
knippen
schneiden
131
zijn haar laten knippen
sich die Haare schneiden lassen
132
de schaar
die Schere
133
de salon de kapperszaak
der Salon