6 Krankheit & medizinische Versorgung Flashcards

(184 cards)

1
Q

de gezondheid

A

die Gesundheit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de ziekte

A

die Krankheit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gezond

A

gesund

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ziek

A

krank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zich voelen

A

sich fühlen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

goed gaan

lekker voelen

A

gut gehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

slecht gaan

A

schlecht gehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

gezond

wel

op zijn gemak

A

wohl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

fit

A

fit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

klagen

A

klagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bleek

A

blass

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

normaal

A

normal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

normaal gesproken

meestal

doorgaans

A

normalerweise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

doorgaans

normaal gsproken

A

in der Regel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

eigenlijk wel

überhaupt

A

überhaupt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

helemaal niet

A

gar nicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

aller-

A

aller-

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

gaan

A

gehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

het gaat (wel)

A

es geht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

niet zo (goed)

A

nicht besonders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

misselijk zijn

misselijk worden

niet lekker zijn

niet lekker worden

A

schlecht sein

schlecht werden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

misselijk zijn

misselijk worden

A

übel sein

übel werden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

moe

A

müde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

vermoeid

moe

uitgeput

A

erschöpft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
uitgeput op
fertig
26
uitgeput
erledigt
27
kapot op moe
kaputt
28
ziek
krank
29
gezond
gesund
30
misschien soms dan
etwa
31
kou vatten verkouden worden
sich erkälten
32
de verkoudheid
die Erkältung
33
verkouden zijn
erkältet sein
34
hoesten
husten
35
de hoest
der Husten
36
het hoestdrankje
der Hustensaft
37
de neusverkoudheid
der Schnupfen
38
de koorts
das Fieber
39
de griep
die Grippe
40
diep
tief
41
de zakdoek
das Taschentuch
42
zijn neus snuiten
sich die Nase putzen
43
overgeven braken
sich übergeben kotzen
44
de diarree
der Durchfall
45
lijden
leiden
46
de pijn
der Schmerz
47
de hoofdpijn
der Kopfschmerz
48
de keelpijn
die Halsschmerzen
49
de buikpijn
die Bauchschmerzen
50
pijn doen
weh tun
51
beterschap
gute Besserung
52
au
au aua
53
(zich) verwonden | (zich) blesseren
sich verletzen
54
de verwonding de blessure
die Verletzung
55
de wond
die Wunde
56
bloeden
bluten
57
het bloed
das Blut
58
de bloedneus
das Nasenbluten
59
erg naar
böse schlimm
60
groeien groter worden
sich vergrößern
61
kleiner worden
sich verkleinern
62
(zich) snijden
sich schneiden
63
zich branden
sich verbrennen
64
zich stoten
sich stoßen
65
breken
brechen
66
iets breken
sich etwas brechen
67
zich vasthouden
sich festhalten
68
bewegen
bewegen
69
blind
blind
70
doof
taub
71
stom niet kunnen praten
stumm
72
beperkt gehandicapt
behindert
73
de kanker
der Krebs
74
aid
das Aids
75
de dokter de arts
der Arzt
76
de tandarts
der Zahnarzt die Zahnärztin
77
de specialist (e)
der Facharzt die Fachärztin
78
de arts (v)
die Ärztin
79
de dokter
der Dokter
80
de dokter (v)
die Doktorin
81
mankeren
fehlen
82
behandelen
behandeln
83
onderzoeken
untersuchen
84
het (medisch) ondrzoek
die Untersuchung
85
de praktijk
die Praxis
86
afspreken een afspraak maken
vereinbaren
87
het spreekuur
die Sprechstunde
88
het alarmnummer de alarmcentrale
der Notruf
89
het noodgeval de noodsituatie
der Notfall
90
de ambulance de ziekenwagen
der Krankenwagen
91
roepen halen
holen
92
de eerste hulp
die Erste Hilfe
93
de spoedeisende hulp
die Notaufnahme
94
het ziekenhuis
das Krankenhaus
95
de afdeling
die Station
96
de intensive care
die Intensivstation
97
de verpleegster de verpleegkundige
die Krankenschwester oder nur Schwester die Krankenpflegerin
98
de verpleger de verpleegkundige
der Krankenpfelger
99
de kliniek
die Klinik
100
ontslaan naar huis laten gaan
entlassen
101
helemaal
völlig
102
de ziektekostenverzekering
die Krankenkasse
103
de patiënt
der Patient
104
de ziekenfondspatiënt
der Kassenpatient die Kassenpatientin
105
de particulier patiënt
der Privatpatient die Privatpatientin
106
de patiënte
die Patientin
107
doorverwijzen
überweisen
108
de verwijzing het verwijsbriefje
die Überweisung
109
het verzekeringspasje het zorgpasje
die Vesichertenkarte
110
de Duitse elektronische gezondheidspas
die elektronische Gesundheitskarte
111
de e-card
die e-Card
112
de chipkaart de elektronische gezondheispas
die Chipkarte
113
de zorgverzekering de zorgverzekeraar
die Krankenversicherung
114
het ziekenfonds de wettelijke ziektekostenverzekering
die gesetzliche Krankenversicherung
115
de particuliere ziektekostenverzekering
die private Krankenversicherung
116
een ziektekostenverzekering hebben
krankenversichert
117
de zieke (persoon) iemand die ziek is
der Kranke die Kranke
118
op bezoek gaan bezoeken
besuchen
119
het bezoek
der Besuch
120
het bejaardentehuis
das Altersheim das Altenheim
121
alleen eenzaam
allein
122
alleen zonder hulp
allein
123
eenzaam
einsam
124
verplegen verzorgen
pflegen
125
de verpleger
der Pfleger
126
de verpleegster
die Pflegerin
127
de bril
die Brille
128
het dieet
das Diät
129
het geneesmiddel het medicijn
das Medikament die Arznei
130
het recept
das Rezept
131
voorschrijven
verschreiben
132
de pijnstiller
das Schmerzmittel
133
de apotheek
die Apotheke
134
het geneesmiddel het medicijn
die Medizin
135
werken effect hebben
wirken
136
de werking het effect
die Wirkung
137
innemen
einnehmen
138
de pil
die Tablette
139
de vloeistof het vocht
die Flüssigkeit
140
zo...mogelijk
möglichst
141
oplossen
auflösen
142
de druppels
die Tropfen
143
de zalf
die Salbe
144
de pleister
das Pflaster
145
de injectie het spijtje
die Spritze
146
regelmatig
regelmäßig
147
onregelmatig
unregelmäßig
148
de infectie
die Infektion
149
prikken steken
stechen
150
verbinden een verband leggen
verbinden
151
los ontspannen
locker
152
opereren
operieren
153
de operatie
die Operation
154
de therapie
die Therapie
155
de staat de toetand
der Zustand die Verfassung
156
ernstig zorgerlijk
ernst
157
kritiek
kritisch
158
zorgelijk
bedenklich
159
zwak slap
schwach
160
krachteloos
kraftlos
161
vermoeien uitputten
anstrengen
162
het verband
der Verband
163
trekken
ziehen
164
onder medische controle staan observeren
beobachten
165
de drug het verdovende middel het stimulerende middel het hallucinogene middel
die Droge
166
drugs gebruiken
Drogen nehmen
167
het verslavende middel
das Suchtmittel
168
de verslaving
die Sucht
169
verslaafd
süchtig
170
verslaafd
abhängig
171
gevaarlijk
gefährlich
172
de heroïne
das Heroin
173
de cocaïne
das Kokain das Koks
174
de hasjiesj
das Haschisch
175
de alcohol
der Alkohol
176
de sigaret
die Zigarette
177
de sigarettenautomaat
der Zigarettenautomat
178
roken
rauchen
179
de roker
der Raucher
180
de niet-roker
der Nichtraucher
181
de rookster
die Raucherin
182
de pij
die Pfeife
183
de sigaar
die Zigarre
184
aansteken
anzünden