12 Soziale Beziehungen Flashcards
(221 cards)
1
Q
de familie
het gezin
A
die Familie
2
Q
het familielid
de verwante
A
der Verwandte
die Verwandte
3
Q
verwant
familie zijn
A
verwandt
4
Q
de familie
A
die Verwandschaft
5
Q
de naaste
het familielid
A
der Angehörige
die Angehörige
6
Q
het familielid
de (naaste) verwante
A
der (enge) Verwandte
die (enge) Verwandte
7
Q
de generatie
A
die Generation
8
Q
de vader
A
der Vater
9
Q
de moeder
A
die Mutter
10
Q
de ouders
A
die Eltern
11
Q
de mama
de moeder
ma
A
die Mama
die Mami
12
Q
de papa
de vader
de pa
A
der Papa
der Vati
13
Q
het kind
A
das Kind
14
Q
eigen
A
eigen
15
Q
de dochter
A
die Tochter
16
Q
de zoon
A
der Sohn
17
Q
de opvoeding
A
die Erziehung
18
Q
opvoeden
A
erziehen
19
Q
beïnvloeden
A
beeinflussen
20
Q
de invloed
A
der Einfluss
21
Q
alleen (achter)laten
in de steek laten
A
allein lassen
22
Q
zorgen
zich bekommeren
A
sich kümmern
23
Q
helpen
A
helfen
24
Q
de hulp
de steun
A
die Hilfe
25
ondersteunen
helpen
unterstützen
26
de steun
de ondersteuning
de hulp
die Unterstützung
27
broers en/of zussen
die Geschwister
28
de broer
der Bruder
29
de zus
die Schwester
30
verschillend
uiteenlopend
unterschiedlich
31
anders
anders
32
verschillend
verscheidene
enige
verschieden
33
zich staande houden
zich laten gelden
sich behaupten
34
zich staande houden
zich doen laten gelden
sich durchsetzen
35
de grootouders
die Großeltern
36
de grootvader
der Großvater
37
de grootmoeder
die Großmutter
38
de oma
die Oma
39
de opa
der Opa
40
het kleinkind
der Enkel
41
de kleinzoon
der Enkelsohn
42
het kleinkind
das Enkelkind
43
de peuter
das Kleinkind
44
de kleindochter
die Enkelin
45
de tante
die Tante
46
de oom
der Onkel
47
de neef
zoon van oom/tante
der Cousin
de Vetter
48
de nicht
dochter van oom/tante
die Cousine
49
de neef
zoon van broer/zus
der Neffe
50
de nicht
dochter van broer/zus
die Nichte
51
schoon
Schwieger-
52
de schoonouders
die Schwiegereltern
53
de schoondochter
die Schwiegertochter
54
de schoonzoon
der Schwiegersohn
55
trouwen
huwen
heiraten
56
iemand tot vrouw nemen
iemand tot man nemen
zur Frau nehmen
zum Mann nehmen
57
elkaar het jawoord geven
sich das Jawort geben
58
het (aangaan van het) huwelijk
die Heirat
59
kerkelijk trouwen
kirchlich heiraten
60
voor de wet trouwen
standesamtlich heiraten
61
de bruiloft
die Hochzeit
62
het huwelijk
de echt
die Ehe
63
het echtpaar
das Ehepaar
64
het stel
het koppel
het paar
das Paar
65
de echtgenoot
de man
der Ehemann
66
de echtgenote
de vrouw
die Ehefrau
67
houden
behalten
68
een geregistreerd partnerschap aangaan
sich verpartnern
69
het geregistreerd partnerschap
die eingetragene Lebenspartnerschaft
70
de relatie
die Beziehung
71
overweg kunnen met
kunnen opschieten met
sich verstehen
72
goed kunnen opschieten
goed overweg kunnen met
sich gut verstehen
73
de relatie
de band
das Verhältnis
74
een verhouding hebben met iemand
een affaire hebben met iemand
ein Verhältnis mit jemandem haben
75
gaan scheiden
sich scheiden lassen
76
de scheiding
die Scheidung
77
uit elkaar gaan
scheiden
weg zijn bij
sich trennen
78
de scheiding
het uit elkaar gaan
die Trennung
79
de partner
der Partner
80
de partner (v)
die Partnerin
81
de mens
der Mensch
82
hij is ook maar een mens
Er ist doch auch nu ein Mensch
83
menselijk
menschlich
84
vergissen is menselijk
irren ist menschlich
85
individueel
afzonderlijk
per individu
individuell
86
de mensen
de lui
die Leute
87
de knul
de vent
de kerel
der Typ
88
men
je
man
89
de vriend
der Freund
90
de vriendin
die Freundin
91
de vriendschap
die Freundschaft
92
kennen
kennen
93
leren kennen
kennenlernen
94
de kennis
der Bekannte
die Bekannte
95
oud
alt
96
het contact
der Kontakt
97
contacten onderhouden
Kontakte pflegen
98
tegenkomen
ontmoeten
begegnen
99
toevallig
zufällig
100
per toeval
durch Zufall
per Zufall
101
de groep
die Gruppe
102
de vereniging
de club
der Verein
103
het lid
das Mitglied
104
de samenleving
de maatschappij
het gezelschap
die Gesellschaft
105
goed gezelschap
gute Gesellschaft
106
sociaal
sozial
107
tutoyeren
met du aanspreken
duzen
108
elkaar tutoyeren
sich duzen
109
vousvoyeren
met Sie aanspreken
siezen
110
elkaar vousvoyeren
sich siezen
111
privaat
privat
112
persoonlijk
persönlich
113
alleen
allein
114
alleen
eenzaam
allein
115
eenzaam
einsam
116
samen
zusammen
117
bij elkaar komen
zusammenkommen
118
samenwerken
zusammenarbeiten
119
samen-
bij elkaar
zusammen-
120
samen
gezamenlijk
gemeenschappelijk
gemeinsam
121
met elkaar
miteinander
122
van elkaar
voneinander
123
beide
allebei
beide
124
het rekening houden met
die Rücksicht
125
het begrip
das Verständnis
126
de toegevendheid
de welwillendheid
die Nachsicht
127
beschermen
behoeden
schützen
128
iemand in bescherming nemen
Schutz geben
129
aardig zijn
lieb sein
130
het respect
het ontzag
der Respekt
131
(kunnen) vertrouwen
rekenen
sich verlassen
132
sympathiek
sympatisch
133
onsympathiek
unsympatisch
134
opkomen
moeite doen
sich einsetzen
135
delen
teilen
136
beloven
versprechen
137
uitnodigen
einladen
138
de uitnodiging
die Einladung
139
van harte
hartelijk
herzlich
140
komen
kommen
141
bezoeken
op bezoek gaan
besuchen
142
accepteren
aannemen
annehmen
143
passen
uitkomen
schikken
passen
144
zich verheugen
blij zijn (met/over)
sich freuen
145
het bezoek
de visite
der Besuch
146
visite krijgen
Besuch bekommen
147
de gast
der Gast
148
de gastheer
der Gastgeber
149
de gastvrouw
die Gastgeberin
150
aanbieden
anbieten
151
het cadeau
het geschenk
das Geschenk
152
cadeau geven
schenken
schenken
153
inpakken
einpacken
154
verpakken
inpakken
verpacken
155
krijgen
bekommen
kriegen
156
bijzonder
speciaal
besonderer
besondere
besonderes
157
afzeggen
afmelden
absagen
158
ophalen
abholen
159
begeleiden
vergezellen
begleiten
160
aardig
leuk
gezellig
nett
161
ophouden
tegenhouden
aufhalten
162
afspreken
een afspraak maken
een afspraak hebben
sich verabreden
163
een afspraak hebben
afgesproken hebben
verabredet sein
164
de afspraak
die Verabredung
165
elkaar zien
ontmoeten
(sich) treffen
166
het trefpunt
de ontmoetingsplaats
der Treffpunkt
167
afspreken
ausmachen
vereinbaren
168
langskomen
vorbeikommen
169
privaat
privat
170
de vergadering
de bijeenkomst
het overleg
die Versammlung
171
groeten
grüßen
172
de groeten doen
grüßen
173
goedendag
Guten Tag
174
hallo
hoi
hallo
175
goedenmorgen
Guten Morgen
176
goedenavond
Guten Abend
177
goedenacht
slaap lekker
Gute Nacht
178
de groet
der Gruß
179
overbrengen
ausrichten
180
begroeten
verwelkomen
begrüßen
181
de hand
die Hand
182
omhelzen
een knuffel geven
umaremn
183
ontvangen
begroeten
empfangen
184
de receptie
de ontvangst
de borrel
der Empfang
185
aannemen
abnehmen
186
uitdoen
ausziehen
187
welkom
willkommen
188
hartelijk welkom
herzlich willkommen
189
voorstellen
introduceren
vorstellen
190
afscheid nemen
(sich) verabschieden
191
het afscheid
der Abschied
192
tot ziens
dag
auf Wiedersehen
193
dag
doei
tschüs
194
tot snel
tot zo
tot straks
bis bald
bis gleich
bis nachher
195
zwaaien
winken
196
de deur
die Tür
197
openhouden
aufhalten
198
kloppen
klopfen
199
(aan)kloppen
anklopfen
200
open
offen
201
gesloten
dicht
op slot
geschlossen
zu
202
ruziemaken
ruzie hebben
streiten
203
de ruzie
de onenigheid
der Streit
204
ruzie krijgen
in einen Streit geraten
205
het conflict
der Konflikt
206
een conflict bijleggen
einen Konflikt lösen
207
dwingen
zwingen
208
zich tot iets zetten
sich zwingen
209
het geweld
die Gewalt
210
liegen
lügen
211
niet de waarheid zeggen
nicht die Wahrheit sagen
212
de leugen
die Lüge
213
waar
echt
werkelijk
wahr
214
niet waar
unwahr
215
de waarheid
die Wahrheit
216
stiekem
heimelijk
heimlich
217
doen alsof
voorgeven
so tun
als ob
218
overdrijven
übertreiben
219
weigeren
sich weigern
220
verlaten
weggaan bij
verlassen
221
verzuimen
niet doen
vergeten
versäumen
